Tijdschrift
Het herfstnummer van SIC, driemaandelijks tijdschrift voor letterkunde 1988/3, is een gezellig ratjetoe. De beide prozastukken zijn van hoog niveau, de beschouwende bijdragen zijn wat wisselend van kwaliteit. Het nummer opent met een inleiding op het werk van de Italiaanse literator Alessandro Manzoni, de man voor wie Verdi zijn beroemde Requiem componeerde. Manzoni was een van de belangrijke vertegenwoordigers van de romantiek in Italië. Hij schreef romans, gedichten, tragedies en wetenschappelijke verhandelingen. Uit zijn tragedie Adelchi van 1820 vertaalt Frans van Dooren een koorfragment. Het drama speelt aan het eind van de achtste eeuw en heeft als thema de vrijheidsstrijd van de Italianen. Redenen genoeg om alle romantische registers open te trekken. In Van Doorens vertaling neemt de dreunende klassieke versmaat (de dactylus) je zo op sleeptouw dat de tekst bijna van secundair belang wordt. Een paar typische verbindingen van adjectiva en substantiva sprongen mij in het oog (slijtende pleinen), maar of dat aan de vertaling ligt of aan de pathetische stijl van Manzoni is niet duidelijk. Ook Manzoni's tekst is trouwens niet vrij van stoplappen vanwege de dwang van het dactylische rijm. De beide prozabijdragen in SIC zijn van A.F.Th. van der Heijden en Myriam Crijns. Beide stukken smaken naar meer. Van der Heijden leeft zich in ‘Peesje stinken’ (dat is een eindje schoenveter al smeulend laten stinken) in een succesvolle, bewogen advocaat van de krakersbeweging in. Deze Quispel beleeft jaarlijks een periode van grote dronkenschap en verloedering, waardoor hij tijdelijk steevast in gênante of pijnlijke situaties terechtkomt. Dit keer is hij met zijn dronken kop aanwezig bij de gewelddadige ontruiming van een kraakpand en wordt hij tegelijk met een aantal van degenen die hij in zijn normale doen verdedigt, opgepakt en in een cel gekwakt. Hij wordt niet
herkend, want hij heeft een baard van een aantal weken, hij stinkt, is vies en geeft bovendien nog een valse naam op. Als hij de volgende morgen ontnuchterd door het geopende etensluikje van zijn celdeur gluurt, is hij getuige van het overlijden van een van de krakers en de reactie van de beide cipiers daarop. Nu raakt Quispel in een Hermansiaanse situatie: hij is de verdediger en de kroongetuige in deze zaak. Zorgvuldig en heel overtuigend bouwt Van der Heijden dit fragment op. Hetzelfde geldt voor Myriam Crijns, die in ‘Liever geen bezoek’ de overwegingen beschrijft van Wanda, die zich voordat ze gaat studeren in een andere stad, een nieuw gezicht wil laten aanmeten. Haar bovenlip is te kort en er zit een rare rode vlek op, iets waar Wanda al jaren onder gebukt gaat. Op de afdeling plastische chirurgie is ze niet echt op haar plaats tussen allemaal werkelijk mismaakten. Ze heeft nog niet eens een hazelip of een open verhemelte. Toch is de angst voor de operatie - er wordt een stukje uit de onderlip in de bovenlip geplaatst en om het geheel aan elkaar te laten groeien wordt haar mond voor twee weken dichtgenaaid - voor haar net zo reëel als voor de anderen op haar kamer. Na de operatie communiceert ze door middel van briefjes met haar mooie gave moeder, die trouw op bezoek komt, en smeekt haar haar mee te nemen uit dit vreselijke oord. Verder levert in dit nummer Jan Bervoets kritiek op de samenstellers van de Verzamelde gedichten van Pé Hawinkels, onthult Hans Renders in zijn vierde bijdrage in successie in SIC over Wolfgang Cordan diens niet-Nederlandschap en pleegt Hans Warren een jaar na dato een oudbakken poging tot polemiek met Jaap Goedegebuure over diens stukje in het tijdschrift Bok Elf. Goedegebuures reactie hierop is dan ook nogal slapjes.
EVA COSSEE