Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneWellicht is het kenmerkend voor de beheerste manier waarop in Nederland tot nu toe op de aids-epidemie is gereageerd, dat de ziekte in de media zelden in verband wordt gebracht met het woord ‘plaag’. In andere landen, vooral in de Verenigde Staten (waar de epidemie inmiddels rampzalige vormen heeft aangenomen), nemen zelfs verlichte journalisten en politici dit beladen woord in de mond, daarmee impliciet en vermoedelijk ongewild bevestigend dat het hier gaat om een door God gezonden kastijding. Natuurlijk is dat kwalijk, maar het valt ook te begrijpen; men kan nog zo vaak zeggen dat aids een ziekte zonder moraal is, een zinloos samenspel van factoren, maar wie kan zich daar iets bij voorstellen? Van oudsher heeft de westerse mens aan onbekende calamiteiten een morele betekenis gegeven die de diepgewortelde angsten in zijn cultuur weerspiegelde. Zinniger is het dan ook te ontleden welke metaforische betekenissen zich aan de medische feiten hebben gehecht, dan om ze domweg te ontkennen. The New York Review of Books publiceert deze maand een gedeelte uit het nieuwe boek van Susan Sontag, getiteld AIDS and Its Metaphors; een bijna noodzakelijk vervolg op haar eerdere, pre-aids-essay over hoe ziekten (kanker, tbc, lepra, enzovoort) tot metaforen worden. ‘In de twintigste eeuw,’ zegt Sontag in deze voorpublikatie, ‘is het vrijwel onmogelijk geworden te moraliseren over epidemieën - behalve over diegene die seksueel worden overgedragen.’ Vandaar dat aids onwillekeurig aLs een plaag wordt gezien, een straf die de samenleving van bovenaf wordt opgelegd, zeker nadat de als almachtig beschouwde medische wetenschap zich volslagen machteloos toonde tegen een epidemie die niemand meer voor mogelijk had gehouden. Juist deze metafoor van de plaag, betoogt Sontag, maakt het morallsten mogelijk aids te beschouwen als een verdiende straf voor afwijkend gedrag (homoseksualiteit, losbandig heteroseksueel verkeer, alles wat voortgekomen is uit de zogenaamde permissive society van de jaren zestig en zeventig), maar tevens als een bedreiging voor ‘onschuldigen’. Aids is, anders gezegd, een homoziekte die iedereen bedreigt. Een pijnlijke illustratie hiervan vormt de openingsrede van prinses Anne bij een conferentie over aids in Londen eerder dit jaar, waarin zij onderscheid maakte tussen onschuldige slachtoffers en slachtoffers tout court. Bij het idee van een plaag hoort het schrikbeeld van de totale vernietiging. De statistieken over het verwachte aantal slachtoffers van aids die praktisch van dag tot dag opduiken leiden onherroepelijk naar een apocalyptisch visioen van het einde van de wereld. Een mens leeft zodoende niet alleen met de angst voor de ziekte zoals die zich manifesteert in het heden, hij zucht ook onder het beeld van een verschrikkelijke toekomst; nu zoveel slachtoffers, over vijf jaar, over tien jaar, in het jaar 2000... Uit deze neiging om het ergste voorstelbaar te maken leidt Sontag een zekere behoefte aan nietsontziende rampzaligheden af, een ‘imaginative complicity with disaster’. Nadat de afgelopen honderd jaar de omgeving van de mens vervuild is, zijn nu ook zijn medemensen ‘vervuild’. De natuurlijke neiging om lijders aan de ziekte te stigmatiseren wordt haars inziens dan ook in bedwang gehouden door het feit dat aids als ‘een volmaakte vergaarbak’ fungeert voor de meest algemene angsten van de mensheid voor de toekomst. De aids-apocalyps maakt voortaan deel uit van onze toekomstverwachtingen, net zoals de nucleaire en de ecologische catastrofe (is het toeval dat sinds de komst van aids de algemene angst voor de nucleaire vernietiging is afgenomen? Worden er nog altijd achtertuinen uitgegraven om er schuilkelders in te bouwen?). Volgens Susan Sontag kunnen de angsten die het begrip aids omringen worden weggenomen door de ziekte te ontmythologiseren, door deze los te maken van zijn misleidende metaforen. ‘Zelfs de ziekte met de meest beladen betekenis kan uiteindelijk gewoon een ziekte worden.’ Zij schijnt zelf te beseffen dat dit waarschijnlijk slechts een druppel op een gloeiende plaat is, want in de laatste zin van haar essay noemt ze pogingen om aids te bevrijden van zijn betekenissen ‘particularly liberating, even consoling’; die woorden geven aan dat er in een dergelijke strijd slechts kleine, persoonlijke overwinningen te behalen zijn. Dit alles verklaart waarschijnlijk waarom aids tot nu toe zo'n ongemakkelijk onderwerp vormt in de literatuur. Schrijvers zijn nu juist bij uitstek degenen die mythologiseren, die betekenissen benadrukken in plaats van ze weg te nemen. De auteur die aids in zijn roman of verhaal introduceert ziet zich dan ook al gauw geplaatst voor een dilemma. Wanneer hij de ongeneeslijke ziekte nadrukkelijk metaforisch gebruikt, en de neutrale medische feiten een overdrachtelijke betekenis geeft, giet hij ondanks zijn goede bedoelingen onwillekeurig een druppeltje olie op het vuur. Voelt hij zich verantwoordelijk en tracht hij van aids een gewone ziekte te maken, dan begeeft hij zich snel op het gebied van de journalistiek; in dat geval schrijft hij geen roman, maar een pamflet.
Een voorbeeld van het eerste soort is De roem van de paria van de Franse schrijver Dominique Fernandez; een misselijk makend boekje waarin de mythe van het ‘pariadom’ van de aidspatiënt verheerlijkt wordt op een wijze die voorbehouden lijkt aan Franse schrijvers met een filosofische inslag. Het tweede soort wordt het beste geïllustreerd door De donkere kant, de verhalenbundel van Adam Mars-Jones en Edmund White, waarin de auteurs zo zorgvuldig iedere metaforische betekenis van aids vermijden dat er vrijwel niets overblijft. Niemand zal meer ontkennen dat aids een van de belangrijkste kwesties is van deze tijd. De schrijver die de ziekte tot zijn thema maakt, zal het dilemma waarvoor hij gesteld wordt niet kunnen negeren. |
|