Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneWas het vroeger het toneel dat het publiek schokte, tegenwoordig is het andersom. Uit het zojuist verschenen Nederlands Theaterboek over het jaar 1987-1988 klinkt een gekwetst gejammer op over alle kritiek die het Nederlands toneel, en in het bijzonder het nieuwe gezelschap Toneelgroep Amsterdam, het afgelopen seizoen te verduren heeft gehad. De vaderlandse avant-garde van het theater toont zich niet boos, maar opmerkelijk eensgezind in haar verongelijktheid. Op verwijtende toon wordt het publiek, en vooral de ‘opinionleaders’, keer op keer de mantel uitgeveegd voor het botte onbegrip, het diepgewortelde conservatisme, het schrijnend gebrek aan eerbied voor de artistieke integriteit van de Nederlandse theatermakers. ‘Een pijnlijke ontdekking,’ aldus het Ten geleide van het jaarboek, ‘was de opstelling van de zogenaamde “linkse” intelligentsia, die vooroordeel op vooroordeel stapelde louter om te scoren of het grote publiek naar de mond te praten. Toneel was elitair, zou alleen nog maar naar zichzelf verwijzen en die jonge regisseurs rotzooiden maar wat aan met klassieke teksten. Toneel moest weer op een behoorlijk niveau onderhoudend worden, zo predikten de linksgeaarde opinionleaders, met als voorwaarde vakmanschap en eerbied voor de tekst. Zo werd geprobeerd de als dominant ervaren vernieuwingsdrang te pareren. Een kortzichtige, domme en zinloze actie, waarmee de betekenis van toneel gereduceerd werd tot een onbetekenende amusementsfactor. In de 37ste editie van het theaterjaarboek willen wij proberen die vooroordelen te slechten die tot een nivellering van het denken over theater kunnen leiden.’ Uit die laatste zin spreken veel goede bedoelingen, en het zou prettig zijn geweest wanneer die in de daaropvolgende artikelen in enigerlei mate gerealiseerd zouden worden. Helaas is het tegendeel het geval. In de bijdragen van Nan van Houte, Jac Heijer en Dirkje Houtman wordt de discussie over ‘het moderne toneel’ volgens de beste traditie van de jaren-zestigretoriek gekenschetst als een strijd tussen conservatisme en vernieuwingsdrift, traditie en experiment, dienstbaarheid en eigenzinnigheid. Het is, kortom, een strijd tussen helden en lafaards. Gerardjan Reijnders, de artistiek leider van Toneelgroep Amsterdam, wordt in deze artikelen afgeschilderd als een onbegrepen heilige te midden van een meute huilende wolven. Van zijn tegenstanders wordt een karikaturaal beeld geschapen, waaraan in werkelijkheid eigenlijk alleen de criticus Hans van den Bergh beantwoordt, de dominee Dorenbos van het Nederlandse toneel. Iemand die het gehele klassieke toneelrepetoire het liefst jaar in jaar uit gespeeld zag worden door Eduard Verkade en Ko van Dijk in een decor van Eppo Doeve, vormt natuurlijk wel een erg gemakkelijk doelwit voor morele verontwaardiging. Het valt me dan ook een beetje tegen van de nivelleerders van het denken over theater dat zij geen betere argumentatie weten te verzinnen dan dat alle kritiek voortkomt uit het onvermogen van het publiek om de artistiek integere prestaties van Reijnders c.s. te vatten. Als de theoretici van het Nederlandse toneel ergens bedreven in zijn, is het wel het steken van hun hand in andermans boezem. Het ‘grote publiek’ heeft geen abonnement op Toneel Theatraal, laat de fijnzinnige analyses van Dirkje Houtman ongelezen, volgt de buitenlandse ontwikkelingen niet (wanneer in Nederland overtuigingskracht tekortschiet, wordt er altijd het buitenland bügehaald), is niet op de hoogte van de experimenten in het ‘tweede circuit’... vandaar. En met zulke mensen valt natuurlijk niet te discussiëren, hoe spijtig dat ook is. Van een knieval voor een onwetend publiek kan geen sprake zijn. Het gelijk is binnen, discussie gesloten, op naar het volgende seizoen. Maar waarom dan die verongelijktheid, dat gezeur om erkenning? Is het omdat er wel degelijk een gevoelige snaar is geraakt? Toen de VPRO-radio afgelopen jaar in het programma Het rumoer naar aanleiding van Reijnders' voorstelling Bakeliet een halfuur geborneerde borrelpraat van drie leden van ‘de zogenaamde linkse intelligentsia’ uitzond, voelde Toneelgroep Amsterdam zich dermate aangetast in haar artistieke integriteit, dat zij zich geroepen voelde de volledige tekst van dat programma na te spelen. Nan van Houte citeert een groot deel van deze tekst nog weer eens in het theaterjaarboek, waaruit afgeleid mag worden dat het hier om een gebeurtenis van traumatische aard ging. Men voelt zich kennelijk aangevallen, gekwetst, bedrogen, teleurgesteld. Maar het antwoord is parodie, weer geen discussie. Dat kan ook niet, want het debat zoals dat wordt voorgesteld in het Nederlands theaterboek is een schijndebat. Door retorisch gegoochel met woorden als ‘experiment’ en ‘conservatisme’, ‘links’ en ‘rechts’, ‘behoudzucht’ en ‘vernieuwingsdrang’ wordt de kwestie waar het om draait aan het oog onttrokken: in werkelijkheid gaat het om de kwaliteit van de ideeën van de toneelmaker, over het intellectuele gehalte van zijn visie op een toneelstuk en het artistieke niveau van de wijze waarop hij die verwezenlijkt. Voor een regisseur is alles geoorloofd, hij mag Hamlet achterstevoren laten spelen door dertien doofstomme weesmeisjes, honderdvijftig bladzijden tekst samenvatten in drie regels, maar dat wil niet zeggen dat uit naam van de vernieuwingsdrift over het eindresultaat niet geoordeeld mag worden. Het gaat om goed of slecht toneel, niet om modern en repertoiretoneel. De vraag is niet of Reijnders zich aan Shakespeare mag vergrijpen, maar of zijn motivatie interessant is. De argumenten waarmee de auteurs van het jaarboek critici de mond proberen te snoeren, getuigen van een blinde zelfgenoegzaamheid waarvan zelfs het echtpaar Goeree nog zou opkijken: ‘Jullie zijn niet bevoegd tot oordelen, want jullie zijn nog niet zo ver als wij.’ |
|