Raar allegaartje
‘Een ding van schoonheid is een blijvende vreugde,’ zegt de dichter, maar hij zei het ver vóór de twintigste eeuw. Want als het ding in kwestie maar genoeg gefotografeerd, gekopieerd en geïmiteerd wordt, blijft het weliswaar mooi, maar neemt de vreugde in hoog tempo af. Het stemt droef om midden in een provincieboetiek, op een verhoging en indirect verlicht, een replica van een slaapkamerstoeltje van Mackintosh te zien staan, een ikoon van goede smaak. Bij een overmaat aan erkenning, lijkt het, vlucht de schoonheid achter het mombakkes van de kitsch en wordt het steeds moeilijker door dat masker heen te kijken.
Tot een jaar of vijftien geleden was de naam van Charles Rennie Mackintosh (1868-1928). Schots meubelontwerper en architect, betrekkelijk onbekend. Door spectaculaire veilingopbrengsten van enkele van zijn meubels kwam daar verandering in. Nu zijn er maar liefst drie firma's, in Italië, Spanje en Japan, die zich bezighouden met het namaken van die meubels, de ellendige Mackintosh-derivaten die een firma als Habitat op de markt brengt nog buiten beschouwing gelaten. De, achteraf gezien twijfelachtige, verdienste een compleet overzicht van Mackintosh' meubels en interieurontwerpen te hebben samengesteld, komt toe aan Roger Billcliffe. Het is een monument van een boek, waaruit een slap, voor de ramsj vervaardigd aftreksel nu als ‘aanbieding’ in de Nederlandse boekhandel ligt. Billcliffe schreef ook het voorwoord bij Patrick Nuttgens' (red.) Mackintosh & his Contemporaries (John Murray; 160 p., f 76,40). Een bundeling van voordrachten, gehouden in 1983 op een Mackintoshsymposium in Glasgow en voor de gelegenheid (honderdtwintig jaar na M.'s geboorte en zestig jaar na zijn dood, ochoch...) van een kaft voorzien. Het is een raar allegaartje dat geenszins beantwoordt aan de suggestie die de titel wekt. Er komen tijdgenoten ter sprake, zeker, en voor het merendeel waren ze architect, ook dat, maar behoudens een enkele uitzondering (Olbrich) wordt nergens aannemelijk dat zij een wezenlijke invloed op Mackintosh hebben gehad of Mackintosh op hen. Zo bezien had het boek even goed een reeks opstellen kunnen bevatten over met Mackintosh contemporaine geleerden, politici of kerkvorsten. (Er komt nog bij dat het wat gênant is dat een Fransman uitgerekend schrijft over zijn landgenoot Guimard, een Hongaar over zijn landgenoot Ödön Lechner, een Spanjaard over zijn landgenoot Gaudt; een Nederlandse bijdrage aan dit symposium had geen ander onderwerp kunnen hebben dan Berlage.)
De stukken die hout snijden, zijn die over Mackintosh zelf (Andrew MacMillan) en over zijn voorlopers in Schotland (David Walker); de rest is soms interessant (John Archer over de onderschatte Edgar Wóod, mooi! - maar wat doet het in deze bundel?) en vaker niet zo interessant. Een veel bruikbaarder boek was ontstaan, als men zich beperkt had tot Mackintosh' sociale en artistieke milieu, dat van de tijdgenoten met wie hij rechtstreeks te maken had: zijn opdrachtgevers, vrienden, naaste collega's. Dat zou de aanzet kunnen vormen voor die ene goede biografie die nog ongeschreven is. Want die verdient een figuur, over wie de Fransman Mallet-Stevens, architect met een feilloos oog voor kwaliteit, opmerkte: ‘Als ik God was, zou ik ontwerpen als Mackintosh!’
HWB