Tijdschrift
Frits van Oostrom verstaat de kunst om ons een ingewikkelde wetenschappelijke discussie als een spannend spoorzoeken voor te schotelen. Van Oostrom is gespecialiseerd in de Nederlandse literatuur van de middeleeuwen, een periode die voor velen doorgaat als een weinig toegankelijk gebied van onze letterkunde. In Literatuur (1988/5) laat hij zien dat dat met betrekking tot het zogenaamde Gruuthuse-handschrift tot nogal uiteenlopende visies heeft geleid. Het probleem met middelnederlandse teksten is vaak dat je zelden precies weet of je een oorspronkelijk of een, ook in de middeleeuwen gemaakte kopie voor je neus hebt en of je verzen leest van één auteur of een compilatie van verschillende dichters. Over het Gruuthuse-handschrift lanceerde professor K. Heeroma zo'n twintig jaar geleden een opmerkelijke theorie. In tegenstelling tot wat men steeds aannam, beschouwde hij dat handschrift niet als een bloemlezing van berijmde gebeden en (liefdes)gedichten, bijeengeschreven door verschillende kopiisten tussen 1350 en 1400, maar als een samenhangend geheel van verzen van de dichter Jan Moritoen, die in Brugge aan het einde van de veertiende eeuw in artistieke kringen leefde en zijn eigen liefdesperikelen in deze poëzie zou hebben vastgelegd. Hevig was de kritiek van wetenschappelijke zijde op Heeroma's theorie. Zijn bewijsvoering zou een wankel kaartenhuis zijn en de bevlogen professor werd niet gehinderd door enige kennis van zaken op het gebied van de codicologie. Volstrekt vernietigend is de opmerking van W.P. Gerritsen, die Heeroma zou willen feliciteren met zijn verbeeldingskracht en creatief vermogen als hij zijn bevindingen maar niet onder de noemer wetenschappelijk onderzoek had gepresenteerd. Uiteraard bijt Heeroma, die behalve hoogleraar ook dichter is, terdege van zich af. Door deze rel werd het Gruuthuse-onderzoek voor neerlandici nogal besmet gebied. Wie zich met dit handschrift wilde bezighouden moest altijd eerst
stelling nemen pro of contra de visie van Heeroma. Maar langzamerhand komt het onderzoek op gang en het leuke van Van Oostroms stuk in Literatuur is nu dat hij signaleert dat het tij een beetje aan het keren is. Margriet Rierink, die een proefschrift over het Gruuthuse-handschrift voorbereid, is met een aantal andere onderzoekers van mening dat Heeroma toch op het goede spoor zat met zijn theorie dat de verzen in het handschrift door één auteur zijn geschreven. ‘Het is mijn stellige overtuiging dat de wetenschap hem op bepaalde punten gelijk zal moeten gaan geven,’ zegt zij. Van Oostrom zelf, die eveneens een generatie jonger is dan Heeroma, is ook positiever over diens prestaties dan Heeroma's tijdgenoten. Hij prijst zijn intuïtie en inlevingsvermogen: ‘Misschien is er soms toch inderdaad een dichter nodig om een andere dichter te vangen.’ Er zijn zieners en zwoegers in de wetenschap. Verderop in Literatuur interviewt E.B.M.J. Blomme (niet Emile Blomme) literair criticus K.L. Poll (niet Bert). Poll houdt niet van het a priori amicale van het gebruik van de voornaam, legt hij Blomme uit. In zijn visie is de ware criticus in de eerste plaats een schrijver. De combinatie academisch docent en criticus heeft niet zijn grootste voorkeur. Poll zelf schrijft behalve kritieken ook poëzie, essays en één roman. Hoewel hij zich nadrukkelijk distantieert van de persoonsverering ten tijde van Forum is hij wel een groot voorstander van de persoonlijke kritiek. Een criticus moet niet te veel analyseren, vergelijken, beroemde voorbeelden noemen et cetera volgens Poll. Een aanstekelijk geformuleerd oordeel is hem het liefst.
EVA COSSEE