| |
| |
| |
De lotgevallen van schrijvers op school
‘Leerlingen komen nooit op het idee om eens onder de motorkap te kijken’
Diny Schouten
Elk jaar worden door de Stichting Schrijvers School Samenleving schrijvers naar scholen gezonden om bekeringswerk te doen; dit jaar werden er 379 uitgezonden, samen goed voor zo'n drieduizend uur schoolbezoek. Zetten de schrijvers de leerlingen tot lezen aan, of tot schrijven? Hoe inspirerend is een verlegen schrijver die voor een bijeengedreven kudde leerlingen in de gymzaal wordt gezet? ‘Als jij hier niet was geweest, hadden we vrij gehad,’ hoorde Diana Ozon. Diny Schouten bezocht schrijvers en leraren om te horen wat een schrijver op school teweegbrengt.
Het maken van een ‘poëzie-videoclip’: Diana Ozon aan het werk met leerlingen, foto Maarten Brinkgreve
| |
| |
‘Een boterham met pindakaas kun je er altijd mee verdienen,’ heeft ‘punkdichteres’ Diana Ozon gemerkt. Na het verschijnen van haar dichtbundel Hup de zee (1986) werd ze door de Stichting Schrijvers School Samenleving op het lijstje gezet van auteurs die geschikt worden geacht om uitgezonden te worden in het lezingencircuit, en allengs raakte Ozons agenda vol optredens voor literaire cafés, jongerencentra en scholen. ‘Ik kwam er toen ineens achter dat als ik mijn uitkering stop zou zetten, het enige tijd zou duren voor ik een redelijk inkomen zou hebben, maar dat het zou gaan. Ik wilde geen werkloze zijn.’ Dat je met het schrijven van een gedicht geld kon verdienen, was voor Ozon als twintigjarige al een openbaring geweest: ‘Kristian Kanstadt vertelde me een keer dat hij een geeltje had gekregen voor een gedicht. Ik vond dat heel raar.’ Margreet Ruardi, sinds acht jaar directeur van de Stichting Schrijvers School Samenleving is zeer tevreden over de kunde die ze met Diana Ozon in huis haalde: ‘Zij, en ook Maarten Spanjer, krijgen leerlingen “over de drempel”. Waarom iemand met glamour zoiets saais als een boek schrijft, daar verbazen ze zich over.’
Medewerkers van de Stichting Schrijvers School Samenleving, van links naar rechts: Remco Schoontjes, Margreet Ruardi, Johan Wegeling, Annemiek Jonker, foto Hans van den Bogaard
Ook Ozon zelf kent haar betekenis, al moet ze een beetje lachen om zichzelf als ze daarvoor het deftige woord ‘publieksemanciperende werking’ in de mond neemt. ‘Bart Chabot en ik bereiken op jongerencentra heel veel mensen die van hun leven nog nooit een gedicht hebben gelezen.’ Sterker: Ozon krijgt ze zelfs aan het gedichten schrijven. ‘Zo nodig laat ik ze graffiti schrijven, dat is dan hun poëtisch gevoel, zeg ik maar. Onder meisjes is het poëziealbum afgeschaft, maar jongens hebben een Black Book, waarin ze Pieces, elkaars graffiti-teksten, noteren. Het is een beetje in de plaats gekomen van het handtekeningen jagen.’
De theaterervaring waarover Ozon beschikt, geeft haar tussen de 379 auteurs die door Schrijvers School Samenleving als apostelen worden uitgezonden, een streepje voor: ‘Zij en Yvonne Keuls kunnen grote groepen aan,’ zegt Margreet Ruardi. Ruardi is zich ten volle bewust van wat ze sommige verlegen dichters en schrijvers aandoet door een optreden voor ze te arrangeren. ‘Je kunt een auteur niet zomaar vanachter zijn schrijfmachine sleuren om hem voor een in de gymzaal bijeengedreven kudde te zetten.’ Ruardi probeert haar schrijvers leed te besparen door vooraf adviezen te geven over de vorm die een schrijversbezoek zou kunnen krijgen, en door het maximum aantal kinderen dat de genodigde schrijver aankan van tevoren af te spreken. ‘Vooral bibliotheken kunnen vreselijk zijn. Behalve een meute kinderen komen dan ook de moeders mee die óók wel eens Paul Biegel willen zien, en zie dan maar eens als schrijver onder het babygekrijs de aandacht vast te houden.’ Een school liet, tot verontwaardiging van Margreet Ruardi, het aan Diana Ozon over om een zaal vol in- en uitlopende twaalf- tot achttienjarigen stil te houden. ‘Vaak denken scholen niet over de organisatievorm na. Dan is er bijvoorbeeld een festiviteitenweek, en daar moet dan op het allerlaatst ook een schrijver bij. Je krijgt dan. “Uitmarkt”-toestanden, en dat zou ik eigenlijk willen verbieden. Schrijvers zijn nu eenmaal geen standwerkers.’ Wat ook wel eens misgaat, erkent Ruardi, dat een leraar het - door overheidsgeld gesubsidieerde - schrijversbezoek ziet als een mogelijkheid om zelf een rustig uurtje te hebben. ‘Zó moet het dus niet. Het minste is dat de leraar zich met zijn leerlingen heeft verdiept in het werk van de uitgenodigde schrijver.’
Onder de schrijvers die eisen dat ze ‘geïnspireerde’ leerlingen aantreffen is Koos van Zomeren. Schrijver A.F.Th. van der Heijden legde zelf een drempel, door een hoger honorarium te vragen dan het standaardtarief van de stichting. ‘Zo is hij er zeker van dat ze hém willen hebben. Het moet niet leuk voor hem zijn geweest dat er tegen hem gezegd werd dat de school eigenlijk Mulisch had willen hebben,’ weet Margreet Ruardi.
| |
Oeroeg
Ook voor andere topauteurs bemiddelt de stichting niet meer. ‘Onervaren aanvragers beginnen altijd wel met het aanvragen van de top drie: Mulisch, Wolkers, Reve. Dat is ook omdat ze de schoolleiding kunnen meekrijgen met hoogculturele namen.’ Niet dat Mulisch, Reve of Wolkers niet voor de stichting op pad zijn geweest. Blijkens Moeder en zoon zou Gerard Reve het zelfs zonder zijn matroos Vos hebben moeten stellen als hij niet ooit per trein naar ‘de grote stad R.’ had gemoeten om daar een lezing op een school te houden. ‘Ik had haar gehouden in een prachtig, gloednieuw schoolgebouw, waar niets dan levensgeluk scheen te heersen, en waarde jongeren in hun prachtige, veelkleurige kledij in wederzijds begrip, en alles eerlijk met elkaar uitpratend, zich aan de bronnen der kennis laafden; een uitmuntende verstandhouding met de leerkrachten heerste er bovendien, die men stellig met “Cees” en “Sjaan” mocht aanspreken. Wat klopte er dan niet? God weet het - ik denk, dat er bij mij iets niet klopte. In ieder geval had de gehoorruimte, een zonnig en fleurig klaslokaal, met schier verpletterende kracht alles aan weemoed van vroeger bij mij opgeroepen, en ik had telkens gedacht, dat ik in het volgende ogenblik in elkaar zoude zakken.’
‘We weten dat het een opluchting is voor auteurs als het Financieel niet meer hoeft,’ zegt Ruardi over de inkomensvorming van schrijvers waarin haar stichting voorziet: f 315,-, waarover de school f 75,- subsidie ontvangt. Voor dat luttele bedrag verlangen sommige scholen klinkende namen te ontvangen. Maar een aanvraag voor Hella Haasse wordt door de stichting tactvol afgehandeld: ‘We vragen in zo'n geval eerst wat er van Hella Haasse wordt gelezen. Als zo'n school dan zegt, nou, eh, Oeroeg wordt wel voor de lijst gelezen, dan weten we dat we Hella Haasse maar liever niet moeten benaderen.’ Over het geld ‘wordt door scholen wel erg gauw gepiept’, vindt Ruardi: ‘Als je berekent dat een schrijver er, met de voorbereiding en het reizen mee, vaak een hele dag mee kwijt is, is het een heel mager uurloon.’ Het gaat om de uitstraling, houdt Ruardi haar schrijvers daarom voor. ‘Het is leesbevordering wat we doen. Het gaat niet om dat ene bezoek aan die school, maar je ziet dat er daarna veel boeken van die auteur worden uitgeleend door de schoolbibliotheek. Ik weet zeker dat het effect heeft.’ Zo'n drieduizend activiteiten organiseert de stichting daarvoor per jaar, met gemiddeld tweehonderd bezoekers. ‘Dan bereik je jaarlijks toch een half miljoen mensen.’ Ruardi weet ook zeker dat het nodig is. De laatste cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau vervullen haar met zorg: ‘Lezen is als vrijetijdsbesteding in uren die eraan besteed worden, zeer in populariteit gedaald. In tien jaar tijd blijkt van het mediagebruik door twaalf- tot negentienjarigen de tijd aan lezen teruggelopen van zevenendertig naar eenentwintig procent. Maar kinderen blijken het wél een aangename bezigheid te vinden, en daar kun je dus wat mee doen.’
| |
Mooie jurk
Voor regisseuse en schrijfster Vonne van der Meer begonnen de aanvragen voor scholen of literaire avonden binnen te komen direct nadat ze de Geertjan Lubberhuizenprijs ontving voor haar debuut, de verhalenbundel Het limonadegevoel en andere verhalen (1985). Uitnodigingen voor literaire avonden neemt ze nauwelijks meer aan: ‘Ik kan me niet voorstellen dat ik zelf naar zo'n avond zou gaan. Ik vraag me af wat mensen er te zoeken hebben.’ Schoolbezoek vindt, zij het sporadisch (‘niet in de tijden dat ik aan het schrijven ben’) nog wel plaats. ‘Ik doe het het liefst als de drukproeven zijn ingeleverd, dan krijg ik een try out-gevoel. Het is grappig om vóór de recensies uit al reacties te horen. Als zinnen slecht blijken te lezen, verander ik daarin zelfs nog. Ik lees mezelf mijn werk hardop voor, maar voor een hele zaal is het toch anders. Ik moet het wel goed voorbereiden, want het is me een keer gebeurd dat ik hard in de lach schoot bij het voorlezen van mijn eigen verhaal.’
‘Vreemd is het wel,’ vindt Vonne van der Meer: ‘De aandacht die je krijgt, en je voelt je toch al zo gek, in je mooie jurk naar zo'n school.’ Twijfel heeft ze niet of het zinvol is om op scholen te komen voorlezen: ‘Ik herinner me van mijn eigen school dat er tijdens de Duitse les een actrice kwam voorlezen, een Duitse actrice, die het verhaal van Heinrich Böll, Nicht uur zur Weihnachtszeit voorlas. Dat heeft diepe indruk op me gemaakt. Ik probeer me bij zo'n klas ook wel eens voor te stellen dat daar iemand tussen zit die regisseur of schrijver wil worden.’
Tegenwoordig blijft het niet bij simpelweg ‘komen voorlezen’. Het ‘praten over het schrijven’ komt er steeds meer voor in de plaats. ‘Leerlingen stelden weinig vragen over wat ik voorlas, zeker niet over de passages waarbij ze een rood hoofd krijgen, want daar stellen ze geen vragen over. Hoogstens vroegen meisjes of ik kinderen had, en hoe ik dat dan deed. Dan gaf ik een heel opvoedend antwoord. Maar een leraar vroeg een keer, toen er geen vragen waren, hoe dat nu ging, het schrijven. Toen heb ik me afgevraagd wat leerlingen eigenlijk zouden willen weten, en sindsdien praat ik over de techniek van het schrijven. Ik merkte dat je elke dag bij het schrijven wel een ander probleem tegenkomt. Die problemen probeer ik te onthouden, zoals dat altijd gezegd wordt dat de eerste zin belangrijk is. Maar daardoor wordt die eerste zin vaak heel precieus. Als je dan naderhand die eerste zin schrapt, is het spannend om te zien wat er dan gebeurt. Voor leerlingen is een boek iets dat er altijd zo geweest is, met zinnen die er altijd zo gestaan hebben. Het is een openbaring voor ze dat er aan zo'n boek gewerkt is, elke dag gewerkt, niet omdat je een idee had die dag, maar omdat je daar voor bent gaan zitten. Over hun opstellen zou ook veel meer te zeggen zijn dan de meeste leraren doen, of kunnen doen. Het zou leuk zijn om daar schrijvers bij te halen, ik zou er zeker op ingaan als scholen me vroegen voor een workshop. Het probleem is dat schrijvers moeten schrijven, natuurlijk.’
| |
Krijtje
‘Aan mij vragen ze altijd of ik mijn gedichten zélf heb geschreven, dat is de standaardvraag,’ zegt performance-dichteres Diana Ozon. ‘Of ze vragen: zijn er nog meer dichters die je kunt lezen?’ Gedichten moeten geen kwelling zijn, vindt Ozon. Ze herinnert zich ontmoedigende ervaringen, zowel als leerling vroeger (‘klassikaal een verhaal analyseren, dat was erg. Het tempo was altijd dat van de langzaamste uit de klas’), als nu als ‘gastdocente’: ‘“Als jij hier niet was geweest, hadden we vrij gehad,” zegt zo'n puistekop dan tegen je, of je krijgt zo'n hele klas kinderen voor je met die opblaasjacks en hun tas op tafel, klaar om weg te stappen. Ik ben heel gauw begonnen met te zeggen: wie weg wil, mag zijn vinger opsteken, maar moet eerst tien minuten luisteren zodat jullie weten wie ze vrij heeft gegeven, wedden dat dan het merendeel blijft van wie zijn vinger opsteekt? - en dan moeten ze lachen. Gastdocent zijn moet een beetje een feestje zijn, vind ik. En je kunt wel een uur vrij geven als héél groot cadeau, maar ze hebben ai zoveel uren vrij.’
Ozon had het niet alleen te stellen met de leerlingen: ‘De leraar die je uitnodigt is erg belangrijk. Eentje vond zichzelf heel leuk, en dat was heel pijnlijk. Omdat ik inmiddels een verhaal heb, met opdrachten ertussen, had ik het even over middeleeuwse lyriek, en toen wees hij met zijn vinger iemand aan en zei, “Marjo, weet jij nog wie Hadewijch was?”, en dat ging
| |
| |
hij toen met een krijtje op het bord schrijven. Ik heb hem gevraagd om maar ergens te gaan koffiedrinken, onder groot applaus van de leerlingen, maar dat is toch pijnlijk, want die leerlingen moeten toch door met die man. Ik heb het ook meegemaakt dat een leraar een meisje sloeg, dat was in een aula, en die meiden zaten inderdaad te meiden, maar toen ben ik abrupt opgehouden, zo van: wordt het publiek hier geslagen?’
Thea van der Poel, City College St.-Franciscus Rotterdam, foto Hans van den Bogaard
Ozon leerde ‘alle trucs’ naar eigen zeggen van Simon Vinkenoog: ‘Oude hip en jonge punk, schreven ze over ons in Het Parool.’ ‘Simon is autoritair hoor, die gebruikt trucs als: schrijf een gedicht dat begint met De eerste keer..., of Het leven is... Maar toch is het een beetje raar om kinderen te dwingen om tussen een repetitie en het huiswerk dat ze nog moeten maken een gedicht over liefde, dood of leven te laten schrijven. Eigenlijk praat ik het liefst over levensbeschouwelijke dingen die je via gedichten kunt aanboren, dat leerde ik van Simon, die zegt: ze zien je maar een keer van hun leven, en als ze goed kunnen dichten dan komt dat later wel.’
| |
Patat
‘Op mijn eigen middelbare school kwam Wolkers een keer voorlezen,’ herinnert lerares Thea van der Poel zich: ‘Ik ben halverwege weggelopen en patat gaan halen, omdat ik hem zo monotoon vond voorlezen. Nu denk ik er anders over, hoor.’ Thea van der Poel geeft vijftien uur Nederlands aan brugklassers en één havo-eindexamenklas op het Citycollege St.-Franciscus in Rotterdam, en haalt sinds twee jaar tijdens de ‘bibliotheekweek’ schrijvers naar haar school. ‘We zadelen hen niet op met onwillig publiek,’ was vooraf het voornemen. Het systeem dat zij met haar sectie ‘na een simpel begin’ uitdacht is een beetje ingewikkeld, maar het werkt: voor de brugklassen en voor de ‘bovenbouw’ worden nu elk jaar vier schrijvers uitgenodigd: twee kinderboekenschrijvers, een schrijver die voor havo geschikt is om te lezen, en een schrijver die zich duidelijk op vwo-niveau beweegt. Voor de brugklassers is een bezoek aan één van de kinderboekenschrijvers, afhankelijk wie ze gelezen hebben, verplicht, maar de bovenbouw mag vrij kiezen tussen gaan of niet gaan. ‘Vragen stellen doen ze bij de bovenbouw niet,’ zegt hun lerares. ‘Ze vinden zichzelf al heel literair door er naar toe te gaan. Doordat we er in de onderbouw mee beginnen, hopen we dat ze merken hoe leuk het is, en daardoor gemotiveerd worden om ook te gaan als ze in de bovenbouw zitten.’
Leon de Winter, foto Gerrit Serné
Behalve de organisatie en het tijdstip (‘we laten de schrijvers tweemaal een lezing van een uur geven tussen kwart over elf en kwart over een, dan zijn zij ook op een christelijke tijd thuis’) vereist het kiezen van de schrijvers die worden uitgenodigd veel denkwerk. ‘Wat betreft de kinderboekenschrijvers was er geen probleem, we hebben Thea Beekman, Gertie Evenhuis, Anke de Vries en Gijs Wanders gehad. Maar voor de bovenbouw is het veel moeilijker. Het eerste jaar dat we het organiseerden, had ik op advies van Schrijvers School Samenleving Tom Pauka gevraagd, en die is nu hier op de havo een zeer geliefde schrijver. Maar vorig jaar heeft het heel lang geduurd voordat de sectie het met elkaar eens was. Over Vonne van der Meer als vwo-keus waren we het wel gauw eens, maar ik wilde Maarten Spanjer, en die mag hier voor het vwo niet op de lijst. Uiteindelijk hebben we hem toch gevraagd, en er zijn tweehonderd leerlingen naar hem gaan luisteren. Nu zijn we weer aan het stoeien over wie we wel of niet willen hebben. Niet Yvonne Keuls, die mag hier ook niet op de lijst, en daar ben ik het wel mee eens. Als alternatief voor haar boeken bieden we René Stoute aan, die werkt niet zo op je tranen.’
‘Ach, ze neppen me misschien,’ zegt Thea van der Poel over het enthousiasme dat ze soms meent bij haar leerlingen te hebben teweeggebracht voor het lezen van literatuur. ‘Lezen vinden de meesten van mijn havo-leerlingen stom. Ik heb wel eens in een klas gevraagd: welk leuk boek heb je nou gelezen, toen zei er één dat hij nog nooit een leuk boek had gelezen. Dat was in een klas waar al een tentamen over de literatuurlijst was geweest. Dan hebben wij gefaald, vind ik. Ze kiezen ook niet goed, het blijft toch hangen in de toppers, en die zijn niet altijd voor iedereen leuk. Dat ze hier nu schrijvers zien heeft wel effect, dat zie je aan hun boekenlijsten, maar ach, hoeveel invloed het heeft weet je niet. Van de schrijvers die hier geweest zijn, maakte nog het meeste indruk dat Tom Pauka vertelde dat hij nooit zijn schoolopleiding heeft afgemaakt.’
| |
Raaf
Schrijver Willem van Toorn herinnert zich nog goed dat hij aan leerlingen vroeg welk mooi boek ze nou gelezen hadden. ‘Dat was toen ik op een school kwam, en de lerares niet op kwam dagen. Toen ben ik zelf maar een sleutel van het lokaal gaan halen en wat gaan praten met die klas. Er viel een diepe stilte. Iedereen heeft toch wel eens een mooi boek gelezen, zei ik. Nijntje, zei een jongen toen.’ Schrijversbezoeken ‘werken’ niet, als de sfeer op school er niet naar is, vindt Van Toorn: ‘Al is het natuurlijk mijn eer te na om niet boeiend te zijn. Verder staat of valt het met die ene, onbetaalbare leraar die wat teweegbrengt bij zijn leerlingen. De stemming moet avontuurlijk zijn, anders bevestig je alleen maar het beeld dat lezen niet leuk is.’
Van Toorn heeft een recent voorbeeld van zo'n leraar: ‘Ik ben dit voorjaar op de internationale scholengemeenschap Hugo de Groot in Rotterdam geweest. Op die school zitten heel veel nationaliteiten, en daar had de leraar Nederlands gebruik van gemaakt door een soort Poetry International te organiseren. Hij had een gedicht van mij. Een kraai bij Siena, in vijfendertig talen en dialecten laten vertalen, van het klassiek-Grieks tot het plat-Antwerps. Hele Chinese en Turkse families waren daarbij ingeschakeld. Op de avond dat ik er was werden die vertalingen voorgelezen, met commentaar erbij waarom het zo moest. In sommige landen hadden ze geen kraai tot hun beschikking, en hadden ze er maar een raaf van gemaakt. Ik was er allemaal erg verlegen mee.’
Willem van Toorn, foto Hans van den Bogaard
Ares Koopman, Lorentz Scholengemeenschap Arnhem, foto Hans van den Bogaard
Zomaar komen voorlezen in een aula vindt Van Toorn een vrij zinloze bezigheid, ‘al is het wel spannend voor jezelf: of je zonder je dood te schamen kunt voorlezen wat je zelf geschreven hebt. Eén zo'n avond was wél leuk, dat was met Bernlef, Nooteboom en mij. De leerlingen hadden het toen georganiseerd, een beetje volgens televisiemodel. Maar dat was dan ook een sjieke school, in Laren. Eigenlijk is het net als met de schoolconcerten van vroeger: alleen op de scholen waar veel aan muziek wordt gedaan werkt dat.’ Liever komt Van Toorn in een klas. Net als Vonne van der Meer is hij het ‘verhaal’ dat hij houdt gaan toespitsen op het ambacht van het schrijven: ‘Ik vind dat bezoeken van scholen zinvol als je dat deftige en dooie van de literatuur doorbreekt. Ik probeer uit te leggen dat schrijven iets gewoons is, dat mensen elkaar al duizenden jaren verhalen vertellen, dat het een manier is om met de werkelijkheid om te gaan. Maar leven en literatuur staan vaak heel ver voor ze uit elkaar, merk ik.’
Ook poëzie weet Van Toorn wel aan leerlingen te slijten, óók als de leraar daar achteraf over zegt ‘dat we daar pas in de vierde mee beginnen, want daar hebben ze geen belangstelling voor’. Dan blijkt dat een hospitant een keer
| |
| |
met Paul van Ostaijen is aan komen zetten, en merkte dat de leerlingen dat tegen verwachting helemáál niet leuk vinden. Maar als ik met jonge kinderen een gedicht van Remco Campert met ze lees. Januari 1943, over de dood van zijn vader, dan blijken ze daar heel gevoelig voor te zijn. Je moet ook wel in beton gegoten zijn, wil je niet gevoelig zijn voordat gedicht.’
Vonne van der Meer, foto Steye Raviez
| |
De brug over
Het probleem van de schoolconcerten is neerlandicus Ares Koopman bekend. Op de school waar hij werkt, de Arnhemse Lorentz Scholengemeenschap, is de schoolbevolking de laatste jaren drastisch gewijzigd. Toen hij er kwam werken stond de school nog in het veel sjiekere Arnhem-Noord. Gemeentelijke schoolsanering in 1980 verwees de school naar nieuwbouw in Arnhem-Zuid. ‘Sindsdien hebben we een streekschoolkarakter, met veel leerlingen uit de Betuwe, die nog nooit de brug over zijn geweest, zoals het hier heet, dat wil zeggen dat ze nog nooit de schouwburg hebben bezocht.’ Met steun van de rector viel Koopman als ‘cultureel commissaris’ de taak ten deel om onder de gewijzigde omstandigheden de cultuur dan maar binnen de school te halen. Dat kwam mooi uit, want sinds Koopman voor zijn afstuderen bevriend was geraakt met de dichter Cees Buddingh', aan wie hij zijn scriptie had gewijd, had hij zich voorgenomen om ‘nooit meer uit de wereld van de letteren te verdwijnen’. De literair café-activiteiten die hij samen met vrienden in Nijmegen organiseerde, waren stopgezet, dus waarom zou hij geen schrijvers naar school halen? ‘Het was dus eerder voor mezelf dan voor de leerlingen dat ik ermee begon. Tenslotte had de school er het geld voor.’ ‘Wat dacht je van Mulisch,’ had zijn rector gereageerd op het eerste voorstel. ‘Ik had eigenlijk gedacht aan René Stoute,’ was Koopmans tegenvoorstel geweest. ‘Ik had René Stoute toen al, met knikkende knieën, aangesproken toen hij in de schouwburg samen met nog anderen een literaire avond had. De rector verstijfde zowat toen ik vertelde dat Stoute een schrijver was die acht jaar in de goot had doorgebracht: “Maar de ouders dan.” Uiteindelijk mocht het, maar het was dus iets anders dan de school had gewild. De school wil er eigenlijk liever
wat prestige mee binnenhalen, door een persbericht naar de plaatselijke kranten te sturen bijvoorbeeld.’
Koopman ziet met zeer veel tevredenheid terug op Stoutes bezoek, die hij een ‘openbaar interview’ afnam. ‘De leerlingen vroegen wel hoe dat was met die spuit, maar gelukkig hield de nieuwsgierigheid daar niet op.’ ‘Eigenlijk was Stoute exemplarisch voor wat er gebeurt als je schrijvers op school binnenhaalt. Het is ontregelend, want op zo'n moment realiseer je je dat een school een afgesloten wereld is. De schrijver blijkt een echt levend mens te zijn, en dat leidt tot paniek: de leerlingen waren bevreemd en opgewonden, en aan collega's merkte ik dat ze de aula niet binnen durfden komen.’
Een bezoek van Marion Bloem, uitgenodigd omdat ze ook jeugdboeken geschreven heeft, verliep minder succesvol. ‘Het werd een puinzooi, en dat was mijn eigen schuld. Ik had concessies gedaan tegenover collega's, zodat leerlingen die proefwerk hadden dat uur weg mochten gaan. Dat werd een ramp, want telkens als de bel ging werd het gesprek met haar onderbroken en moest er gewacht worden op leerlingen die uit de dependance moesten komen. Maar Marion Bloem maakte wel indruk. Ze vroegen me later haar adres, want ze wilden haar brieven schrijven.’
Koopman haalde naar aanleiding van het verschijnen van de dichtbundel Op Pennewips plek ook de dichter Ed Leeflang naar zijn school, ditmaal ter wille van de vorming van zijn collega's: ‘We hadden een studiedag gehad, en na het eindeloze gepraat over onderwijsmodellen was Leeflang een verademing. Zijn ideeën over onderwijs stonden diametraal tegenover wat er die dag besproken was, maar dat werkte als een bevrijding.’
Het programma met Leon de Winter zat nog het best in elkaar, vindt Koopman achteraf. ‘Ik had hem alleen in mijn eigen bovenbouwklassen uitgenodigd. We hadden een analyse gemaakt van de film Bastille van Rudolf van den Berg, en ook van De Winters boek La place de la Bastille. Daarvoor had ik mijn lesprogramma wat aangeschoven, en mijn leerlingen wat minder grammatica gegeven dan waar ze recht op hebben. Maar ik vond dat het verantwoord was. Voor de leerlingen was het leuk omdat ze zagen dat het voor een schrijver nooit ophoudt. We hadden gevraagd waarom er in de film voortdurend een boek op tafel lag met de titel Gnosis, en of dat te maken had met dat de hoofdpersoon alleen rationeel wil denken. De Winter zei: “Ik moet mijn boek nog maar eens lezen, en aan Rudolf van den Berg vragen waarom dat boek daar lag.”’
| |
Countdown
Leon de Winter kan zich die school in Arnhem niet meer goed voor de geest halen. Voor hem doet het er niet veel toe of de leerlingen zich nu wel of niet goed hebben voorbereid. ‘Je bent een performer, de essentie is dat je iets overdraagt van je bevlogenheid. Ik wil laten zien dat schrijven en lezen misschien wel even spannend kan zijn als het luisteren naar Countdown, en ik zeg erbij dat ik daar geen week van oversla. Ach, en leerlingen zijn natuurlijk alleen maar nieuwsgierig hoe een schrijver eruit ziet. Ademt hij? Dat het niet iemand is die op een zolderkamer woont maar iemand die naar de televisie kijkt, dat iseen verrassing voor ze.’
Voor zijn optredens op scholen, waarvoor hij nog af en toe een uitnodiging aanneemt, heeft De Winter zijn ‘performance’ gereed: ‘Geleerd na veel vallen en opstaan. Veel vallen vooral. In het begin sta je met een mond vol tanden, het duurt even voordat je ontdekt dat je een acteur moet zijn, je moet het zelf spannend maken, je geeft een voorstelling. Als je dat niet wilt, moet je er niet aan beginnen.’ Ook De Winters verhaal gaat over ‘het vak’: ‘Ik vertel hoe je een verhaal of een filmscène in elkaar zet, dat het een vak vol trucs is. Leerlingen zien van alles alleen maar de buitenkant heb ik gemerkt, ze komen nooit eens op het idee om onder de motorkap te kijken. Wel stellen ze heel nuchtere vragen: hoe kom je tot schrijven? Wat verdien je dan?’
Aan voorlezen doet De Winter niet meer: ‘Lezen kunnen ze zelf wel. Als het me interesseerde of ze mijn boeken gaan lezen, had ik vertegenwoordiger moeten worden. Of ze iets aan mijn bezoek hebben is twijfelachtig. Misschien zien ze dezelfde avond wel een prachtige film op de televisie. Maar het is wel gezellig hoor, om naar zo'n school te gaan. Ik heb vroeger acteursaspiraties gehad, en die komen zo een beetje tot hun recht. Door het soort aandacht dat je krijgt heb je toch het gevoel dat je even Robert de Niro bent.’
■
De Stichting Schrijvers School Samenleving is gevestigd in Het Schrijvershuis, Huddestraat 7, 1018 HB Amsterdam, telefoon 020-234923
|
|