[Een intellectueel reisspel met duizend feiten en nog meer gedachten - vervolg]
Wereldgeest... als een van de mensen die een nummer dragen...’. ‘Maar op deze treden heeft het individu zich ook uniek en onuitwisbaar weten te maken, groter dan Hector bij de muren van Troje... Terwijl ik mij op de trap bevind heb ik een van de vele foto's voor ogen die ik in het kamp heb gezien. Het is de foto van een naamloze man, zo te zien iemand uit de Balkan, uit Zuidoost-Europa. Zijn gezicht is vervormd door de slagen, zijn ogen zijn twee opgezwollen bloederige korsten, zijn gezicht drukt geduld uit, nederig en standvastig verzet. Hij draagt een opgelapt jasje, zijn broek vertoont zorgvuldig met liefde voor waardigheid en properheid verstelde plekken. Dat zelfrespect, die waardigheid die zelfs is behouden in het hart van het inferno...’ Volgens Magris laat zijn ik-persoon, elders een kleitablet waarop de wereld zijn indruk achterlaat, elders als water dat stroomt naar de plekken die het meest eenvoudig te bereiken zijn, hier een krachtig ‘nee’ horen.
Geen kleitablet waarin geprikt wordt maar een zwaard dat zelf steekt; geen water dat onverschillig stroomt maar een rots die breekt. Ik ben het niet met hem eens. Magris laat een duidelijk ‘nee’ horen tegen de schending van menselijke waardigheid en daarmee een ‘ja’ tot die waardigheid zelf. Maar krachtig zijn de woorden toch niet. En wat belangrijker is: zijn verzet tegen is veel uitgesprokener dan zijn pleidooi voor. Aan het eind van de reis stroomt de Donau in zee. ‘Maar het kanaal stroomt moeiteloos, rustig en zeker uit in zee, het is geen kanaal, geen grens, geen Regulation meer, maar een vloeien dat zich opent en zich overgeeft aan de wateren en de oceanen van de hele aardbol, en aan de schepsels die in de diepte leven. Maak, Heer, dat mijn dood - luidt een regel van Marin - mag zijn als het uitstromen van een rivier in de grote zee.’ Einde van het boek. Knap maar onbevredigend.
■