Tijdschrift
Achter het mooie omslag van Jeroen van Pelt houdt nummer 317 van Tirade (dubbel zomernummer juli/augustus 1988) veel leuke bijdragen verborgen. Josine Meijer opent met een artikel over de poltitieke ontwikkeling van Jacques de Kadt, die tot zijn overlijden dit jaareen trouwe medewerker van Tirade is geweest. Verder staat er uitsluitend proza en poëzie in dit nummer en enkele beschouwingen hierover. Rutger Kopland hield afgelopen voorjaar een lezing in Amsterdam, waar hem gevraagd werd tien gedichten te noemen die voor hem essentieel zijn geweest. Tirade drukt nu deze voordracht af. Poëzie was voor Kopland een ontdekking, een aanraking met een andere wereld, ‘alsof er een gordijn werd opengeschoven, waarvan ik niet wist dat het open kon, en er een uitzicht verscheen op een wereld die ik herkende zonder hem ooit te hebben gezien’. Deze ontdekking bleek voor hem van levensbelang: dit wilde hij ook doen, maken, kunnen. De eerste aanraking met poëzie die het vonkje deed overslaan was ook voor Kopland die van Gerrit Achterberg. Hij citeert het gedicht ‘Standbeeld’, waarin de ik met een ander verstrengeld raakt, maar dit bij elkaar horen is tegelijkertijd een afscheid. Dit ontstaan en vergaan tegelijk, fascineert Kopland in hoge mate net als bij het tweede gedicht dat hij noemt, ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries, ‘de voor mij huiveringwekkende vereniging van wat onverenigbaar is’. Eén klein momentje zijn leven en dood dezelfde. Het is erg leuk om te lezen welke gedichten Kopland allemaal uit zijn geheugen opdiept. Die gedichten horen op een bepaalde manier allemaal bij elkaar; Kopland laat door middel van zijn voorkeur een heel duidelijke en consistente poëtica zien. Grappig is ook dat hij een gedicht van Willem Carlos Williams vertaalt, waarin een beeld voorkomt van een stuk papier dat voorttolt in de wind. Dat beeld
gebruikt Kopland later ook zelf. Tomas Lieske beschrijft elders in Tirade twee leeservaringen. Hij herleest ongeveer vijfentwintig jaarna verschijnen ‘de onverbiddelijke bestseller’ Ik Jan Crenier. Zijn conclusie is daarbij dat Jan Cremers plaats in de literatuurgeschiedenis veilig gesteld is. Iets waar Cremerzelf wel niet zo ondersteboven van zal zijn. Thema's die Cremer in 1964 introduceerde zijn later bij Jeroen Brouwers. Mensje van Keulen en Gerard Reve weer opgedoken. Volgens Lieske was Cremer dus zijn tijd vooruit. Destijds werd het boek door de literaire kritiek nogal vermalen, maar W.F. Hermans prees jaren geleden al Cremers trefzekere stijl. Nu Lieske het boek met andere (oudere) ogen leest, geeft ook hij zich gewonnen. Dat is niet het geval bij zijn lectuur van Elly de Waards nieuwe dichtbundel Onvoltooiing. Deze bundel bevat veel liefdespoëzie, die Lieske meestal te specifieke is en die hem een beetje geneert. Dat het ongemeen moeilijk is om liefdesgedichten te schrijven zonder te vervallen in al te vaak gebruikte beelden is Lieske zich uiteraard ook terdege bewust. Toch overtuigt De Waards poëzie hem niet, juist vanwege de clichés. Maar, zo besluit hij zijn kritiek, de roep van de ‘Maximalen’ om nieuwe poëzie en geen fletse stillevens, gaat voor Elly de Waards oeuvre niet op. Haar gedichten zijn altijd luid en welluidend geweest. J. Bernlef publiceert een cyclus in Tirade met de mooie dubbelzinnige titel ‘Geestgronden’. Verder poëzie van Eva Gerlach, Tonnus Oosterhof, Leo Vroman en Ad Zuiderent. Van Kees Verheul is een gedeelte van zijn nog te verschijnen nieuwe klassieke Russische roman opgenomen en van Paul Meeuws het korte verhaal ‘Bachjaar’, waarin de hoofdpersoon in een confrontatie met zijn geboortestad en ouderlijk huis, na jaren buitenslands een roemrucht leven te hebben geleid,
weer kiest voor zijn verleden.
EVA COSSEE