Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneOpvallend aan de zaak van de zogeheten Maximaien is de omzichtigheid waarmee zij door de kritiek worden behandeld. Weliswaar valt hier en daar een beschaafd kritisch geluid te horen over de kwaliteit van de gedichten die opgenomen zijn in hun bloemlezing Maximaal, maar dat het hier om de slechtste poëziebundel sinds jaren gaat hoor je vrijwel nergens. Dat is eigenaardig, want een ieder die werkelijk de moeite neemt het boek open te slaan, zal zich met moeite aan de indruk kunnen onttrekken dat de meeste van de gedichten in Maximaal afkomstig zijn van een handvol halfanalfabeten, een indruk die alleen nog maar versterkt wordt door de interviews met de harde kern van de groep. De relatieve mildheid van de reacties op deze als nieuw geafficheerde poëzie lijkt op het eerste gezicht onbegrijpelijk. Nog niet eerder namelijk heb ik het verlangen om groots en meeslepend te leven in zulke lachwekkende clichés verwoord gezien. ‘Je regelt poen, je snaait een kar,/je rijdt wat met je kanjer rond./Je doet vlekkeloos & zonder fouten,/Toch sta je in je blote kont’; regels uit ‘Zelfmoord’, een gedicht van Dalstar dat ik inmiddels uit mijn hoofd ken. Zeg ze een keer hardop en u weet wat ik bedoel. Nu zal me wel verweten worden dat ik selectief citeer, maar geloof me, de weinige gedichten in de bundel die wél aardig zijn vallen hopeloos in het niet bij de rest. Het is een sleetse geld-coke-en-lekkere-wijvenlyriek die de toon aangeeft bij deze nieuwe generatie, zo nu en dan afgewisseld met een paar regels modieuze Weltschmerz. Dat is het Maximalisme: poëzie over het snelle leven in de grote stad zoals een geestelijk achtergebleven jongen uit Staphorst zich dat waarschijnlijk voorstelt. Een criticus die wél de vloer aanveegde met Maximaal was Wiel Kusters, maar deze dichter schrijft al sinds jaar en dag het soort verstilde poëzie dat het doelwit van de Maximalen vormt, dus een verrassing was het niet echt. Bovendien steeg uit zijn artikel in deze Boekenbijlage de schrille toon van de gepikeerde schoolmeester op, waardoor hij zijn slachtoffers ongewild gelijk gaf. Met wat flauwiteiten trachtte hij de nieuwe dichters belachelijk te maken, wat je ze in dit geval toch beter zelf kunt laten doen. Iemand die geen gevoel voor humor heeft, kan zich beter niet aan ironie wagen. Twee weken later verscheen de repliek van René Huigen, een van de Maximaien, ‘de pedofiel der dingen’. Na het open doel dat Wiel Kusters hem gegeven had, kan zijn artikel gerust als een gemiste kans worden beschouwd. Als er uit zijn antwoord iets duidelijk wordt, is het dat voor Huigen ook als polemist geen grote toekomst is weggelegd. (Waarom lijken alle essays, inleidingen en ingezonden stukken van de Maximaien toch op uit de hand gelopen schoolopstellen? Zelfs Arthur Lava, die de inleiding bij Maximaal verzorgde, weet zijn vulkanisch manifest nog met heuse voetnoten op te sieren.) In anderhalve kolom roept Huigen Octavio Paz, ‘de Poolse filosoof’ Stefan Themerson en Kant als getuigen op, maar verder is er aan zijn betoog geen touw vast te knopen. Behalve op één punt: van een criticus mag verwacht worden, zegt hij, dat hij dertig jaar vooruit denkt, ‘opdat hij, zoals in het geval van Atonaal, niet dezelfde fout als Bertus Aafjes begaat’. Hoe u dit noemt, weet ik niet, maar ik noem zoiets een poging tot chantage. Behendig (nou ja, behendig) speelt Huigen in op de angst die bij iedere criticus moet leven: namelijk dat hij, net als Bertus Aafjes in het geval van de Vijftigers, de boot zal missen en de geschiedenis in zal gaan als vijand van de vernieuwing. Wie wil er later bekend staan als de blinde reactionair die zich tegen de revolutie keerde? Maximale gedichten lijken nu wel grotendeels hopeloze fröbelversjes, maar wie zegt dat de toekomst er ook zo over denkt? De geschiedenis van de kunst heeft ons geleerd dat meesterwerken in hun tijd nooit begrepen werden, dus pas op. De Maximaien maken schaamteloos gebruik van dit Aafjes-complex bij de oudere generatie. Onder het dodelijke motto ‘Er gebeurt tenminsten weer eens iets’ schrijven journalisten en critici slaafs paginagrote artikelen over een fenomeen waarvan ze diep in hun hart ook wel moeten weten dat het volstrekt ridicuul is. Want voor de generatie die de jaren zestig heeft meegemaakt, is er nu eenmaal niets ergers dan bekend staan als een ouwe lui. Nu veel mensen van die generatie ongemerkt zelf deel van het establishment zijn gaan uitmaken en plotseling het spook van de middelbare leeftijd voor zich zien opdoemen, zoeken zij wanhopig aansluiting bij alles wat zich als nieuw en als jong aandient. De jeugd heeft de toekomst, maar vooral het heden. Wie zichzelf met een zweem van jeugdigheid weet te omgeven, wie er in slaagt ouderen het gevoel te geven dat ze iets missen, kan vandaag de dag op een warm onthaal rekenen; Lava is Lucebert, Prince is Amadeus, XTC is cool, alles. alles om maar niet de boot te missen. De eerstvolgende jaren zal geen organisator van een literaire avond het dan ook in zijn hoofd halen om niet minstens één Maximaal uit te nodigen, vanaf nu zal ieder jaar in ieder geval één Maximale bundel bekroond worden. En dat was precies de opzet achter Maximaal. De generatie oudere dichters zal ongetwijfeld hemeltergend bedaagd en wanhopig introvert zijn, maar wie van de weeromstuit een mandvol rotte appelen voor nieuwe oogst aanziet, is niet alleen verschrikkelijk dom, maar ook laf. En bij zoveel opportunisme steekt de blinde botheid van Bertus Aafjes niet eens zo slecht af. Hij had het misschien volledig bij het verkeerde eind, maar hij meende wat hij zei. |
|