Esthetische contemplatie
Maar de hoon neemt in veel publikaties over Schopenhauer pas echt grote vormen aan als diens oplossing om de druk van de Wil te ontstijgen aan de orde komt. Zo'n ontstijging is namelijk mogelijk. De allesoverwoekerende oerwil is uiteindelijk niet werkelijk oppermachtig, aldus Schopenhauer. Er zijn wijkplaatsen. Ten eerste is er de kunst. Goede kunst belichaamt volgens Schopenhauer een belangeloze verleidelijkheid. Geconfronteerd met de esthetiek en belangeloosheid van kunst kan de mens zich even aan de stupide levenswil ontworstelen en zich vermeien in een contemplatie die boven de individuele verschijnselen uitstijgt. Kunst dus als bovenzinnelijk redmiddel: afgezien van het feit dat het verbazing wekt dat Schopenhauer werkelijk meent dat kunst zichzelf, en vervolgens ook de kunstconsument, onttrekt aan het gruwelijk rad der wilsobjectivaties, ontpopt de oerpessimist zich in de door hem beleden overgave aan esthetische contemplatie verrassend genoeg als een moralistisch optimist, als romanticus zelfs. En de romanticus wordt een volbloed mysticus op het moment dat hij zijn ultieme oplossing voor de terreur van de Wil onthult. Mitleid en Verneinung brengen de mens op een hoger, aan de Wil ontstegen plan. Mitleid, het letterlijke medelijden, doet zijn intrede als een stem ons zegt dat het lijden in de wereld van de ander ook tot dat van onszelf behoort. En het oneindig deelbare kwaad vervluchtigt op het moment dat de lijdende het inzicht krijgt dat alles één is: kweller (de Wil) en gekwelde. Natuurlijk is het wezenlijke inzicht in deze eenwording zeer weinigen gegeven: enkel de echte ‘heilige’ is in staat zich te verlossen van de wilsbepaaldheid door zich ascetisch van de wereld af te wenden. Totale begeerteloosheid en willoosheid levert de verlossende uitweg - en met de Vedanta-leer en het boeddhisme hoog in het vaandel spreekt Schopenhauer zich uit voor een alomvattend Niets,
een willoos weten. Is deze Verneinung eenmaal bereikt, dan openbaart zich, meent Schopenhauer, ‘het grote mysterie van de ethiek’.
Aldus zit de grootste zwartkijker uit de geschiedenis van de filosofie op het cruciale moment in de lotushouding - een bizar eindstadium in zijn wilsleer dat, als gezegd, vaak is overladen met spot en hoon. In sommige literatuur over Schopenhauer wordt uit piëteit met de verwrongen pessimist maar zo min mogelijk over deze verlossing gerept, lijkt het wel. Anderen menen dat Schopenhauer zijn Verneinung, zijn eigen negentiende-eeuwse nirwana, ■ louter als een theoretische vluchtweg uit de gruwelwereld van de Wil beschouwde. Heleen Pott noemt het geringschattend zijn ‘oosterse flirt’. Maar tevens citeert zij uit zijn nagelaten werk: ‘Op mijn zeventiende werd ik door de ellende van het bestaan even diep geraakt als de jonge Boeddha, toen hij ziekte, ouderdom, pijn en dood zag.’
Stond het voor Schopenhauer al vanaf zijn zeventiende jaar vast dat alleen ‘het Oosten’ uitkomst kon bieden voor alle ellende? En waande hij zich uiteindelijk werkelijk onthecht, heilig? Ach, luidt het veelgegeven antwoord, Schopenhauer was bijdehand genoeg om te onderkennen dat hij meer een hufter dan een heilige was, dus die verlossing, die ascetische superioriteit, het door hem beleden nirwana, kan allemaal niets anders zijn dan een theoretische optie, de enig mogelijke constructie waarmee zijn wilsmetafysica bevredigend was af te ronden.
Ik geloof niet dat er bij Schopenhauer sprake was van een ‘oosterse flirt’. In ieder geval past juist de ascese, de Verneinung, akelig goed in zijn systeem. Alles wat onkenbaar is, het Ding an sich, bleek volgens hem wel degelijk te kennen te zijn, al bleef het dan louter en alleen beperkt tot ons ‘binnenste’. Schopenhauer vermolmde Kants Ding an sich tot iets kenbaars door het als ‘Wil’ te ontmaskeren - een Wil waaraan, opnieuw ‘van binnen uit’, slechts kan worden ontsnapt door het nirwana. In deze gedachtengang is geen enkele ‘buitenwereld’ meer nodig, de vluchtweg van de ascese geeft Schopenhauers systeem het door hem gewenste maximum aan solipsisme. ‘De wereld is mijn voorstelling,’ poneerde hij, en het bleek dat wat hij zich voorstelde hem allereerst met afschuw vervulde en hem vervolgens gestolen kon worden. Expliciete inconsequenties of niet, voor Schopenhauer bleek de cirkel rond toen hij zijn systeem, geboren uit één enkele gedachte, kon dichttimmeren met één enkel wóórd, het even mystieke als levensvijandige ‘nee’.
Arthur Schopenhauer had geen vrienden. Hij had wel een hondje, een poedel. Het beestje heette Athman - en ‘Athman’ stamt uit de Indische Vedanta-leer en staat voor ‘het onkenbare zelf’. In de Veda-leer is ‘Athman’ onverbrekelijk verbonden met ‘Brahman’, de naamgeving voor ‘het eeuwige beginsel van de wereld, het beginsel waaruit alles ontstaat en waarin alles rust’. Brahman is volledig identiek aan Athman, het zelf is het beginsel en vice versa. Welnu, als die poedel de naam Athman draagt, dan is dus...
Juist.
■