De wereld als slagveld
Deze ‘samenhangende reeks gedachten’ is op zijn beurt weer gegrondvest op één enkele gedachte die stelt dat het wezen van de wereld is gelegen in de Wil. Deze Wil is allesbehalve rationeel en heeft niets te maken met menselijke motivatie, bedoelingen of wensen. Nee, Schopenhauers Wil is een doelloze, grondeloze, driftmatige en onontkoombare oerimpuls, een redeloos en onverzadigbaar streven van niet alleen de mens, maar van de gehele natuur, de wereld. Alles en iedereen wil, en het resultaat is een wereld als een slagveld. De Wil is immers redeloos, veroorzaakt derhalve ongeluk, wreedheid en pijn, en bestaat bovendien uit een veelheid van elkaar tegenwerkende ‘objectivaties’. De ontembare Wil is in alles en iedereen tot in het oneindige in zichzelf verdeeld.
Nu is het zo dat in Die Welt als Wille und Vorstellung het bestaan van de Wil natuurlijk niet zomaar even wordt geponeerd. Schopenhauer heeft de Wil ‘ontmaskerd’ door zich onder anderen te beroepen op Plato, het boeddhisme, maar bovenal op de filosoof aan wie hij zich talloze malen schatplichtig heeft getoond, Immanuel Kant. In zijn Kritik der reinen Vernunft (1781) had Kant de beperktheid van het menselijk kennen blootgelegd door te stellen dat er behalve de wereld zoals wij die waarnemen en die derhalve door deze waarneming bepaald wordt, nog een andere, onafhankelijk van onze waarneming bestaande wereld bestaat, een wereld die denkbaar maar onbeïnvloedbaar en zelfs onkenbaar is. Het Ding an sich bestaat los van ons waarnemen, stelde Kant, en hij vond trouwens niet dat filosofen van het bestaan van deze onkenbaarheid een probleem moesten maken. Tot vreugde van Schopenhauer sloot Kant met deze nuchtere ontdekking de deur voor de filosofen die ‘boek na boek volkakelen over God en ziel, alsof ze het over oude bekenden hebben bij wie ze kind aan huis zijn’.
De kantiaanse aanname dat de wereld voor ons slechts bestaat bij de gratie van onze waarneming, leidde tot Schopenhauers befaamde zin: ‘De wereld is mijn voorstelling.’ Enerzijds een opluchting, anderzijds een veroordeling, deze zin. Een opluchting omdat het onkenbare door de filosofie eindelijk weer eens doeltreffend was losgezongen van allerlei religieuze rimram; een veroordeling omdat het nu eenmaal geen pretje is je te realiseren dat wij met onze zintuiglijkheid en onze ervaring slechts in staat zijn te raken aan de verschijning van de dingen.
Aan Kants Ding an sich werd echter door talrijke ‘nakomelingen’ gemorreld, en de door Schopenhauer zo verafschuwde filosofen Fichte. Schelling en Hegel wensten het voor het menselijke kennen taboe verklaarde Ding an sich opnieuw voor de filosofie te annexeren. Zij deden dit door, globaal gezegd, het ‘zingevend’ subject in de strijd te werpen. Met name de wijze waarop de in zijn tijd invloedrijke Hegel (1770-1813) de menselijke geest verhief boven de natuur was Schopenhauer een gruwel. Hegels constructie van de trapsgewijs in elkaar stekende geest, eindigend met de Absolute geest, die Weltgeist, verschafte de filosofie opnieuw het volgens Schopenhauer weerzinwekkende idee van de vervloeiing van subject en object, van mens en wereld - het idee van een geheel ontplooid, bovenindividueel en superharmonieus bestaan. ‘Het publiek had van Kant geleerd dat het duistere niet altijd zinloos is: onmiddellijk verschool het zinloze zich achter de duistere voordracht,’ zo luidde zijn oordeel over de drie filosofen - die hem, behalve dat ze wazig, wollig en wijdlopig waren, natuurlijk veel te optimistisch en, laten we zeggen, veel te soft waren.
Maar ook Schopenhauer zélf volgde Kant niet klakkeloos door de onkenbaarheid van de buiten de menselijke waarneming bestaande dingen te laten voor wat het is. Het Ding an sich zit namelijk in jezelf! Alles buiten onszelf mag dan ‘voorstelling’ en als zodanig een door onszelf geconstrueerde schijnwereld zijn, zo redeneerde Schopenhauer, binnen onszelf kunnen wij échter de voorstelling reiken. Immers, wat je zélf bent dat ken je. En allereest zijn wij: lichaam. Terwijl wij ons als denkende instantie slechts verliezen in schijnwerelden en voorstellingen, huist het antwoord op het onkenbare in de mate waarin wij ons bewust zijn van ons voelen. Direct en intuïtief voelen wij ons lichaam, en ons lichaam neemt ons aardig te grazen. We kunnen immers denken wat we willen, door wat we voelen worden we uiteindelijk bepaald. En we worden bepaald, gedreven door die onblusbare, ontembare Wil, een Wil die - en dit wordt in de literatuur over Schopenhauer merkwaardig genoeg vaak gebagatelliseerd - ook nog eens geconcentreerd is in onze genitaliën. Een eeuw vóór Freud stelde Schopenhauer onomwonden dat de mens ‘geconcretiseerde geslachtsdrift’ is. Wij zijn dus niet op zoek naar God, geluk of Weltgeist, wij zijn nergens naar op zoek want volledig opgeslokt door de driften, de drijfveren die we niet kunnen ontlopen. ‘Onze ware drijfveren zijn niet intellectuele inzichten, maar duistere driften, wortelend in de sfeer van de Wil. Het intellect is een ziende maar lamme man op de schouders van een sterke, blinde wil.’ Aldus citeert Heleen Pott Arthur Schopenhauer in haar Pessimisme als filosofie. Kort en helder staat het er - want Schopenhauer mocht dan een zwartkijker zijn geweest, hij verloor zich zelden in wollig en oeverloos geweeklaag. Niet voor niets zijn de literaire kwaliteiten
van Schopenhauer vaak geroemd. De wereld mag een hel zijn, vol pijn, wreedheid en verdriet veroorzaakt door de oppermachtige Wil - Schopenhauer wist zijn onheilsboodschap bijna wervend neer te schrijven. Schrijvers als Tsjechov, Thomas Mann, Rilke, Proust, Oscar Wilde, Flaubert, Kafka, Strindberg en Tucholsky bewonderden hem. Pott haalt in Pessimisme als filosofie de woorden aan van Tolstoj die Schopenhauer ‘de geniaalste van alle mensen’ schijnt te hebben genoemd. Maar ook, om wat dichter bij huis te blijven, een schrijver als Oek de Jong is beinvloed door de ideeën van Schopenhauer. Wie de wederwaardigheden van Edo Mesch, hoofdpersoon in de ontwikkelingsroman Opwaaiende zomerjurken, volgt met Schopenhauers wilsmetafysica in het achterhoofd, vindt in sommige passages als het ware een case study voortvloeiend uit Die Welt als Wille und Vorstellung.