Onderhuidse dramatiek
Ook de honderdvijfendertig bladzijden van De nabestaanden (de lengte van het verhaal maakt het etiket ‘roman’ tot een weids begrip) lijken niet verschrikkelijk diep te graven. Evenmin is het een verhaal waarvan je de gesoigneerde finesse kunt prijzen. De opbouw maakt een wat al te toevallige indruk en de zinsbouw is te vlak om op enigerlei wijze te kunnen beklijven. Maar net zoals Sauwer in de novelle Huis en hemel toonde dat ze gevoel bezit voor de ingehouden, onderhuidse dramatiek van op het oog rustig voortkabbelend familieleven, zijn er in De nabestaanden genoeg elementen aanwezig om het verhaal meer dan sympathiek te vinden: behalve dat het in sommige passages ontroerend is, is het bij vlagen ook heel vinnig en grappig.
Het laatste geldt vooral het abrupte slot, waarin de dertigjarige Cleo, die de tijdspanne van het boek (iets meer dan een halfjaar) geleden heeft onder de ongewilde verlating door haar even diepbetreurde als beminde Lieuwe, zich met een kleine wraakneming effectief van haar held weet los te scheuren. Even voor het einde ontmaskert ze Lieuwe ondanks zichzelf als een hypocriete opportunist met verbluffend platte bedoelingen: het bezit van een om de seks begeerd kameraadje, waarbij zijn huwelijk als bouwwerk gestut wordt met ‘het stukje vrijheid dat we elkaar gunnen’. Omdat het onfatsoenlijk is om er meer over los te laten, moeten speculaties over de werkelijke afloop van het gedeeltelijk opengelaten einde hier achterwege blijven, maar van de lezer uit gezien doet het deugd dat Cleo kans lijkt te zien op te klimmen uit de maandenlange depressie die de overige pagina's van De nabestaanden zeer herfstig maakt. Wat ik er aardig aan vind is dat iemand de moeite neemt om Cleo's wedervaren, in al hun moreel ontmoedigende aspecten, eens op te schrijven. Sauwer biedt er allerminst wereldschokkend nieuwe inzichten mee, maar er zit iets verheffends in de bescheidenheid waarmee ze het tomeloze liefdesverdriet van haar Cleo noteert.
Die bescheidenheid maakt ook de ietwat oversentimentele episode van Cleo's niet-geconsumeerde tedere gevoelens voor een robuuste oudijzerhandelaar weer goed. Het contrast tussen de onintellectuele Evert en de (als leraar maatschappijleer) intellectuele Lieuwe is ietwat ordinair en ongeloofwaardig, wat helaas ook gezegd moet worden van Everts conversatie:
‘Jij mist wat,’ zei hij op een dag. ‘Wat dan?’ Als antwoord trok hij haar stijf tegen zich aan. Ze voelde zijn lijfwarmte door zijn overhemd heen tegen haar borst. ‘Een kerel.’
Passages van die orde kunnen gelukkig met ironie gelezen worden, want ook Cleo waant zich in de Bouquetreeks verzeild geraakt. Cleo's dubbelheid tegenover de bonkige charmes van Evert redt zulke scènes net-aan. Wanneer haar bink ook nog het leven laat bij het vervoeren van een vrachtje cementbrokken (in Cleo's stamcafé heet zulks ‘dat ie niet gelejen heeft’) verjaagt de gedachte ‘het is maar een boek’ gelukkig niet alle medegevoel. Ik ben zelfs bereid om zover te gaan dat de platitude van Everts sterke schouders en tot de navel openvallend zijden hemd hier literair recht van bestaan heeft, al is de waarheid van Cleo's ‘misselijk makend’ lijfelijk verlangen een zeer platte - meisjes als Cleo of Agnes kunnen diep vallen zonder dat ze daarmee hun recht op achting horen te verliezen.
Wel zijn er ernstiger bezwaren tegen De nabestaanden in te brengen. Het verhaal combineert Cleo's halfhartige pogingen om iets van het leven-na-acht-jaar-Lieuwe te maken, met het verdriet van haar moeder Tilly om haar teerbeminde echtgenoot August. Dochter Cleo, die haar moeder in huis genomen heeft, is te veel met de eigen overleving bezig om al te zeer te rouwen om haar vader. Bij navertelling vallen de al te hoekige kenmerken door de mand: het oude zeer dat moeder van dochter scheidt, het oude zeer van moeder (wegens een doodgeboren tweede kind), het oud zeer van Cleo (wegens jaloezie op dat gestorven broertje). Er is reden om het stramien ongelukkig gekozen te vinden; Sauwers talent ligt kennelijk op de open plekken daartussen, waar ze haar scenes doeltreffend plaatste. Sauwer heeft een aardige hand van borduren: Tilly die zich het lot van een eenzame gastarbeider aantrekt, Cleo die grondige studie maakt van het wel en wee in de buurtcafés en het park waarin ze zichzelf dagelijks uitlaat. Het park en die cafés, die natuurgetrouw uit het leven in de Amsterdamse Pijp zijn genomen, vormen een sfeervol decor, dat De nabestaanden een literaire nazaat maakt van De Haans Pijpelijntjes. In Sauwers tranche de vie in ware naturalistische traditie - zelfs de ondergang van café 't Coetsiertje, dat ten prooi viel aan heroïnehandel maakt deel uit van de kleine kroniek - maakt die buurt ten opzichte van De Haans moderne cruheid nu een ouderwets-gezellige en tolerante indruk. Dat pleit, als niet geheel zonder vals sentiment geschilderd portret, tegen De nabestaanden, maar ook voor. Ook c'est la vie, hein? slaat meestal op verdriet zoals men het slechts uit smartlappen kent.
■