Lethargie
Het is een merkwaardig soort boek, dit Dagboek van Renard. Hij noteert weliswaar bijna elke dag wel iets, maar als er geen datum boven gestaan zou hebben, zou het niets uitgemaakt hebben. De opmerkingen van een veertigjarige Renard verschillen nauwelijks van die van een vijfentwintigjarige. Het is alsof hij een volledig afgerond, stilstaand leven heeft, vastgeklonken aan het loodzware anker van zijn zo gruwelijke jeugd, die hij beschreven heeft in het boek waardoor hij bekend werd, Poil de carotte, ofwel Peenhaar. Renard zelf merkt op in dit dagboek dat er eigenlijk een hevige geestelijke schok nodig zou zijn om zijn talent werkelijk vrij te maken, om hem uit zijn lethargie te halen die bijna uit elke bladzijde opstijgt. Ontelbaar zijn zijn overpeinzingen in die richting, zoals: ‘Maar wat me, naast andere dingen, ergert is dat ik me niet vernieuw en dat ik niet in staat ben me te vernieuwen. Ik zit in de knoop, zo ben ik geboren en niets zal de knoop doorhakken.’ Het is geen wonder dat Sartre, die niet zo geloofde in de onveranderbaarheid van de mens, weinig met Renard op had. Een van de twee (voortreffelijke) vertalers, Frans de Haan, haalt in zijn inleiding Sartre aan die oordeelt dat Renard niets te zeggen had, niet intelligent was en volstrekt niet diepzinnig. Het is een wat gevaarlijke manoeuvre van de inleider want het brengt de mens maar op ideeën en beter ware het geweest als hij erin vermeld had hoe de vertalers eigenlijk tot een keuze uit het oorspronkelijk 1267 pagina's tellende Dagboek gekomen zijn, want dat is nergens te vinden.
Jules Renard, getekend door Sem
Maar waar Sartre nog meer mee gezeten moet hebben, is de mate van authenticiteit van Renard, een probleem waar beide schrijvers mee worstelden. Zelfs bij de meest aangrijpende gebeurtenissen in zijn leven, ziet Renard van zichzelf hoe hij gezien wil worden. En lijdt ook daar weer onder. Als hij zijn broer aantreft, geveld door een hartverlamming, noteert hij: ‘Ik schrijf telegrammen op stukjes papier en ik geloof eigenlijk dat ik, met al die mensen erbij, onleesbaar schrijf om de indruk te wekken dat ik tril.’ En na de vondst van zijn vader, die zichzelf door het hart geschoten had omdat hij ongeneeslijk ziek was: ‘Wat is rouw vervelend! Ieder ogenblik moet je jezelf eraan herinneren dat je bedroefd bent’, terwijl uit andere geschriften gebleken is dat de dood van zijn vader diepe indruk op hem gemaakt heeft. Maar het gruwelijkst is wel zijn observatie als hij probeert zijn moeder uit de put te halen waarin zij - toeval? opzet? - gevallen en verdronken was: ‘Wat voor smoelwerk had ik toen ik uit de put kwam?’ Al deze schokken waren kennelijk voor hem toch nog niet hard genoeg om zich werkelijk bloot te geven, om zich te durven storten in een samenhangende analyse van zichzelf of zijn omgeving. Zeker, het zijn mooie portretten die hij geeft van de mensen die hij ontmoet: Sarah Bernhardt, Léon Blum en Jaurès ‘met het uiterlijk van een onbevoegde gymnasiumleraar die onvoldoende lichaamsbeweging neemt’, Verlaine (‘een sombere Socrates en een vervuilde Diogenes; iets van een hond en van een hyena (...) - een kop van steen, afkomstig van de sloop’) en Toulouse-Lautrec, ‘een piepklein smidje met een lorgnet’. Maar het zijn sterren die even flonkeren en weer verdwijnen. Waar zijn ze dan gebleven? Kreeg Renard ruzie met hen? Was hij daar verdrietig over? Of juist niet? Men komt het niet uit het dagboek te weten omdat hij vasthoudt aan zijn beginsel:
slechts flarden noteren, impressies, aforismen, losse gedachten, aanzetten tot. ‘Aantekeningen maken, dat is literaire toonladders spelen.’ Maar wel, voor de meeste schrijvers, met het oog op een grote compositie.