Mondelinge geschiedenis
Men zal zich het verhaal van Alex Haley in Roots misschien herinneren. Speurend naar zijn antecedenten belandt hij bij de Kinte-clan in Gambia. Hij wordt naar een dorpsvlekje in het oerwoud gebracht en ontmoet daar de ‘griot’, de wijze van de groep en iemand met een ‘air of somebodiness’, zoals hij schrijft. In de vorm van een hoefijzer scharen de dorpelingen zich rond deze eerste Amerikaanse neger die tot hun streek doordringt, staren hem lang aan en kijken vervolgens naar Kebba Kanga Fofana, 73 regens oud. De man begint te vertellen alsof hij van een perkamenten rol leest. ‘Zij was de vrouw van die en die en kreeg twee kinderen die...’ Hij gaat eeuwen terug, vermeldt als scheidslijn geen jaartallen, enkel natuurlijke gebeurtenissen en de opeenvolging van generaties. Als hij vijf uur zo gesproken heeft, komt hij op een punt dat ook Haley kent. Eenzelfde verhaal had hij van zijn grootmoeder gehoord. Hij pakt zijn aantekenboekje en begint op zijn beurt te verhalen. Spontaan ontstaat er een verbroedering. Het gezelschap gaat naar de moskee en prijst Allah om ‘de terugkeer van hem die lang verloren was geweest’. Dit is ‘oral history’, mondelinge geschiedenis, in de klassieke vorm. Wat men over het algemeen echter niet weet is dat deze vorm van geschiedenis tot voor kort de geëigende bron was van de historicus. Paul Thompson vertelt daarover uitgebreid in The Voice of the Past. Oral History, waarvan onlangs een tweede editie verscheen (Oxford UP, 314 p., f 32,75). Zo schreef Michelet nog geen 150 jaar geleden dat zijn Histoire de la Révolution française ‘samengesteld was uit eigen observatie en gesprekken met vrienden’. Uit voorgaande eeuwen geeft Thompson een massa voorbeelden van gelijke strekking: het verhaal is pas geloofwaardig als het gebaseerd wordt op eigen ervaring of de
overlevering van mensen die het zelf meegemaakt hebben. Pas in de loop van de negentiende eeuw veranderde dit. Vooral uit kritiek op de fictionele vorm van geschiedschrijving die in het spoor van Walter Scott populair werd, begonnen historici de mondelinge bron te wantrouwen. Steeds meer werd het document de basis van hun verhaal, steeds meer werden zij geleerden, buiten het leven maar binnen de academies. Vooral toen Europa na de Eerste Wereldoorlog met bronnen-publikaties overstroomd werd (iedere regering wilde zijn beleid rechtvaardigen), groeide de overtuiging dat alleen geschreven teksten betrouwbaar zijn. Die mening bleef tot voor kort dominant maar verandert zienderogen. In de eerste plaats omdat het geschreven woord opnieuw wijkt voor de gesproken tekst, met name door het belang van de telefoon. Maar de tweede reden die Thompson voor verandering aangeeft, is interessanter: documenten hebben hun status verloren omdat men steeds meer erkent dat het propagandastukken zijn. In dit verband geeft hij een aardig citaat van een voormalige Engelse minister die beweerde dat hij alle kabinetsstukken over een bepaalde kwestie had gelezen maar eraan toevoegde dat deze ‘bijna niets te maken hebben met de feitelijke gebeurtenis... Niet wat er in het kabinet gezegd werd, staat erin, maar wat de Civil Service wil dat er gezegd werd.’ Waarmee de historicus steeds minder de persoon wordt die zegt hoe het ‘eigenlijk’ geweest is en steeds meer degene die tussen een veelheid van meningen een evenwicht moet zoeken. Salomon tegenover de vele leugens van de tijd.
CvdH
Aan deze pagina werkten mee: Jan Fred van Wijnen, Atte Jongstra en Chris van der Heijden