Een antiheld vermant zich
Rudolf Geel blijft steken in de ironie
De paradijsganger door Rudolf Geel Uitgever: De Arbeiderspers, 168 p., f 29,50
Wim Vogel
Van Geoffrey Braithwaite, hoofdpersoon in Flauberts papegaai van Julian Barnes, mag er een verbod komen op romans die zich in Oxford en Cambridge afspelen, en een tienjarig verbod voor romans met andere universitaire locaties. Een onplezierig vooruitzicht moet dat zijn voor Rudolf Geel, die in zijn romans en verhalen al jarenlang een ironisch waarnemer is van zijn eigen universitaire wereldje waarin studenten, docenten en hoogleraren geportretteerd worden die, teleurgesteld in hun idealen, hun aangepast bestaan proberen te begrijpen.
In zijn laatste roman De paradijsganger laat Geel zijn hoogleraar een midlife-crisis doormaken, dat scharnierpunt in het leven dat nu langzamerhand bereikt wordt door degenen die jong waren in de jaren zestig. Nieuw is dit motief niet. Dante schreef al hoe hij in het midden van zijn leven via hel en louteringsberg ook een paradijsganger werd. Een eigentijdse Divina Commedia dus, een menselijke komedie die, zoals dat behoort, effecten niet schuwt, die tegenstellingen aandikt, die karikaturen van mensen maakt, maar die, wil zij boeien, toch ook altijd iets wezenlijks over de mens duidelijk moet maken.
Met de eerste eisen heeft Geel geen moeite. De paradijsganger wordt door de uitgever niet voor niets vergeleken met films van Woody Allen. Hij schiet echter te kort waar het op oorspronkelijkheid aankomt. De ontwikkelingsgang van zijn antiheld is amusant maar voorspelbaar.
Johannes Rijkaert, vijfenveertig jaar, historicus aan een Amsterdamse universiteit, voelt hoe in het midden van zijn leven, zoals Ed Leeflang eens dichtte, dat wat hem vroeger vasthield, hem eensklaps loslaat. Zijn vrouw Debbie is onbetekenend, zijn puberale kinderen zijn gevoelloos en lastig, zijn werk zonder betekenis. Zijn colleges worden warrig en weinigzeggend, een studente krijgt van hem te horen dat zij haar doctoraalscriptie maar het beste in haar reet kan stoppen.... Iets anders dan werken heeft Johannes tot nu toe eigenlijk nooit gedaan. Plicht, macht, ernst en discipline waren zijn leermeesters. Epicurus kent hij alleen van naam. Een van de tien boeken die hij heeft geschreven heet: ‘De vergeefse les van het verleden’. Als je leven je leeg en zinloos voorkomt, heb je niet zoveel aan de ervaringen van anderen. Ook Johannes zal zijn verzoening met zijn leven zelf moeten bewerkstelligen.
Rudolf Geel
KLAAS KOPPE
Zijn ziekteverlof, het tweede deel van de roman, brengt hij door in de Franse Drôme. En zoals eens de kleine Johannes moet ook Johannes Rijkaert zichzelf en de wereld stap voor stap opnieuw ontdekken en nagaan wat wezenlijk voor hem is. Een paar dagen leeft hij als God in Frankrijk. Een onstuimige Française van negentien jaar biedt zich aan en legt gevoelens bloot waarvan hij het bestaan niet meer vermoedde. ‘Het is alsof hij zich aan iets vastklampt dat hij geen naam kan geven. Maar het voelt warm en veilig. Het is een gevoel dat lang geleden in hem verloren is gegaan. Maar kijk, daar is het terug, onverhoeds en met alle tederheid.’ Alsof hij terug is in het paradijs, is alles wat hij wenst mogelijk. Een barse (helle)hond waar hij anders als de dood voor is, vlijt zich onderdanig aan zijn voeten en binnen de kortste keren droomt Johannes zich een pastorale toekomst. Hij wil rustig in zijn boerenwoning geitekaasjes maken die door zijn geliefde Nadine op markten verkocht zullen worden. Diezelfde madonna verstoort echter de idylle, zij keert terug naar haar vriend in Parijs. De eerst zo vriendelijke hond bijt een tweede keer wel degelijk door en in een droom wordt Johannes door niemand minder dan een Christusfiguur duidelijk gemaakt dat het paradijs voor de mens is gesloten. Gelouterd keert Johannes terug in zijn eigen werkelijkheid. Hij weet nu dat elke illusie schijn is en hij heeft er vrede mee dat de komende jaren ‘in het teken van het afscheid (zullen) staan, dat zich zal voordoen in velerlei variëteiten. Het is niet anders dan in de jaren van de ontdekking. Eigenlijk hetzelfde dus: droevig en vrolijk, het eerste neemt in de tweede helft van het leven de koppositie over van het tweede. Eindelijk staat hij met beide benen op de grond, nog wel niet in staat bergen te verzetten, maar molshopen hoeven het ook niet te zijn. Niets kan hem deren.’
Dat De paradijsganger geen sterke roman is, komt vooral door de toon. Wat ligt meer voor de hand dan dat de auteur zijn alter ego ironisch beschrijft? Soms levert dat geestige passages op want schrijven kan Geel wel. Maar juist het voor de hand liggende moet vermeden worden. Nu leest zijn roman lekker weg, structuur, stijl en motieven zijn goed verzorgd en het is een amusant boek waarin de auteur zich minder verschuilt dan in vroeger werk. Doordat de ironie het echter wint van de ernst, doordat ook de ontwikkeling van Johannes te voorspelbaar is, is het net geen boek geworden dat tot herlezen dwingt. Misschien moeten ze er maar gewoon een film van maken.
■