Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdDiny SchoutenVlissingen, 20 juli. ‘Merkwaardigerwijs zijn in deze stad nogal wat aanknopingspunten met literatuur te vinden,’ zegt Querido's Letterkundige Reisgids voor Nederland niet erg bemoedigend over Vlissingen. ‘Vlissingen Maritiem, bruisend als de branding’ zal dus voorlopig nog wel het motto blijven waaronder de Scheldestad haar toeristisch produkt verkoopt, want te gen het aantal standbeelden voor zeehelden, kapers en slavenhandelaars kunnen de gedenktekens voor Vlissingens literaire verleden niet op. Een medaillon op het geboortehuis van Jacobus Bellamy en een aan Betje Wolff en Aagje Deken gewijde gietijzeren fontein is al wat de literaire reiziger aan bedevaartsplaatsen geboden wordt. Maar de viering van de tweehonderdvijftigste geboortedag van Betje Wolff zette de VVV aan tot een paar literaire accenten in het zomer-evenementenprogramma, waaronder een heuse Literaire wandeling door Vlissingen, die werd uitgezet door Wim Hofman, jeugdboekenschrijver en stafmedewerker van de Culturele Raad Vlissingen. Die geboortedag, zondag 24 juli, zal passend worden herdacht met de onthulling van een reliëf, dat de Vereniging Vrienden van het Stedelijk Museum Vlissingen aanbiedt aan de gemeente. De plek, Nieuwendijk 21, is wel degelijk historische grond. Hier stond het ‘Huis met den Zonnewijzer’ waar Betje geboren werd als laatste kind van de bemiddelde koopman Jan Bekker en Johanna Boudrie. Het werd gesloopt in 1947. De nieuwbouw laat al veel aan de verbeelding over, maar bovendien wordt de straat deze week in beslag genomen door de Vlissingse kermis. De elkaar beconcurrerende geluidsinstallaties bemoeilijken de gedachtenvlucht naar de gebeurtenissen op 25 juli 1755, toen de ongezeglijke zeventienjarige Betje Bekker zich liet schaken door een aanvallig jonkman, de gewezen vaandrig van het Staatse leger Matthijs Gargon. Bij hun terugkeer werden beiden onder censuur van de kerkeraad gesteld. Vier jaar later vertrok Betje naar Middenbeemster, als echtgenote van de dertig jaar oudere predikant Adriaan Wolff. Het ‘très chère Patrie’ dat ze voorgoed verliet, mag zich verheugen in het lange, rijmloze gedicht ‘Walcheren, in vier gezangen’, en in vier aan Vlissingen gewijde ‘Economische liedjes’. De folder maant tot verder wandelen. Bellamypark 8, ooit de apothekerswinkel waar Betjes hartsvriendin Coosje Busken werd geboren, slijt zo te zien als ‘Frituur’ zijn laatste dagen: het verkeert in angstwekkend slechte staat. Ook nummer 30, geboortehuis van de jonggestorven dichter Jacobus Bellamy voert het opschrift ‘Gebakken vis’ in de druk beschilderde gevel. Daartussen staat de naam van de dichter meermalen vermeld: het hier gevestigde café-restaurant héét ‘Bellamy’. Later op de middag blijken ook de twee andere geboortehuizen waarop Vlissingen zich kan beroemen, in gebruik te zijn als horeca-etablissementen. Dat van Jean-Louis Pisuisse, in de Walstraat, is nu een Egyptische grillroom. Het afhaalrestaurant voor Hollandse maaltijden in de Coosje Buskenstraat, waar J.C. van Schagen werd geboren, wekt het vermoeden dat de eigenaar overhaast vertrok: de keukenbatterij oogt nog glimmend en indrukwekkend, maar het drukwerk op de mat is vergeeld, de citroengeranium verdord. De Slijkstraat is eens en voorgoed vereeuwigd in R.J. Peskens' ‘Twee vorstinnen en een vorst’. Hofman waarschuwt voor teleurstelling: ‘Van de straat zoals hij die op de openingsbladzijde van het boek beschrijft is niet veel meer over.’ De beschietingen van de geallieerden die dit stadsdeel havenden, blijken een minder verwoestende werking te hebben op de verbeelding dan friet- en shoarmatenten. De paar nu dichtgetimmerde vooroorlogse percelen die de Slijkstraat nog over heeft, zien er even zo ongeschikt voor menselijke bewoning uit als Van Oorschot ze uit zijn jeugd herinnerde. Van Oorschots ‘vervloekte Hogere Burgerschool’ ziet er daarentegen heel onschuldig uit; de klimop tegen de gevel van gele baksteen verzacht de contouren van het gebouw, dat architectonisch vooruitstrevend moet zijn geweest. ‘Een rancuneuze mopperkont,’ oordeelde Hofman over Van Oorschot in Querido's Letterkundige Reisgids. Hofmans eigen natuur is blijmoediger, bemerkt de literaire wandelaar, die allengs vermoeider wordt van het op nogal vage aanduidingen naar plekken gestuurd te worden die niet meer zijn wat ze waren: het gebouw waarin Annie Schmidt zich als jong bibliothecaresse in het diepst van haar gedachten God voelde, is nu arbeidsbureau; de openingsregel van Hans Verhagens cyclus ‘Het nieuwe Zeeland’ (‘Doek & Shipyard. Engine Works’) staat niet meer in die bewoordingen op de loods van ‘Royal Schelde’; dat Michiel de Ruyter het haantje van de toren van de St. Jacobskerk beklom, is een verzinsel van de uit het naburige Souburg afkomstige onderwijzer en jeugdboekenschrijver P. Louwerse. Zelfs de zee inspireert niet tot verheven gevoelens, die ze toch wist op te roepen in Vlissinger dichters als Meindert Inderwisch en Johanna Kruit. ‘Melancholie lijkt zich vandaag te hebben neergelegd op wat er is,’ dichtte de laatste, maar dat moet op een andere dag dan deze geweest zijn. Op de boulevard ruikt de zee naar gebakken vis, niet naar het beloofde verleden. |
|