Pockets
Er zijn schrijvers die bij voorkeur door hun eigen kamer reizen. Anderen echter lijkt geen ongemak te veel om allerlei incourante uithoeken van de aarde met hun aanwezigheid op te vrolijken. En met de beste redenen: ‘Vanaf het begin was het een onzinnig idee, zonder het minste nut of doel en zonder de geringste verdienste. Dit sprak mij uiteraard wel aan.’ Aldus het begin van Night Train To Turkestan (Atlantic Monthly Press, 237 p., f 24,10) door Stuart Stevens. Stevens tracht met drie vrienden, waarvan er één Chinees spreekt, de beroemd geworden reis (1935) langs de oude Zijderoute van Peter Fleming en Ella Maillart na te doen. In tegenstelling tot Fleming, die uit een Engels aristocratengeslacht stamde, komt Stevens uit een familie ‘wier idee van avontuur bestond uit het niet schriftelijk bevestigen van een hotelreservering.’ Het improviserend reizen gaat hem niettemin niet slecht af. Stug en laconiek trekt het viertal Amerikanen in het spoor van hun illustere voorgangers door de Chinese winter. In Golmud, ongeveer halverwege tussen beginpunt Peking en einddoel Kashgar, worden ze echter gedwongen een noordelijker route te nemen. Dit is een prachtig gedeelte van het boek. Niemand zegt hen dat het verboden is, maar het kan gewoon niet, hoe graag ze Fleming ook willen blijven volgen. Zou niemand hen dan tegen grof geld met een auto willen meenemen? ‘Als we nu eens hier bleven en afwachten?’ ‘Hier blijven? Je bent gek. En wie heeft er hier een auto?’ Golmud is zo ongeveer wat de dichter Bloem zou noemen ‘der gaten gatst’. Stevens: ‘David wees om zich heen. We stonden voor een grote hoop cementbrokken. Het kon zijn dat hier iets werd opgetrokken. Het kon even goed zijn dat hier iets werd afgebroken. Vrijwel heel Golmud verkeerde in een dergelijke staat van ambiguiteit.’ Enfin, het lukt niet en men moet een paar
duizend kilometer om. Voor de lezer maakt het weinig uit. Het boek blijft onverminderd aanstekelijk.
Music In Every Room (Atlantic Monthly Press, 304 p., f 24,10) is een verslag van de reis die de Newyorker John Kirch met zijn Texaanse vriendin door het Verre Oosten maakte. De titel is ontleend aan een Indiase hotelbrochure: ‘Continual Hot Shower! Meticulous Bedding! Sanified WC! Music In Every Room!’ De ondertitel van het boek luidt ‘Around The World In A Bad Mood’. Maar na dit veelbelovende begin valt de tekst wat tegen. Kirch is de westerse toerist die vreselijk graag exotische ervaringen wil opdoen, maar zich zelden op zijn gemak voelt in de vreemde omgeving. Hij staat daar helaas telkens uitvoerig bij stil. We leren Kirch en zijn beminde Iris aardig kennen, maar enige ontwikkeling van belang in hun reizigerschap doet zich niet voor. De beschrijvingen van Nepal. India, Thailand, Singapore, Indonesië en de hele verdere traditionele route zijn evenmin erg verrassend. Taalproblemen. Misverstanden. Luizen en vlooien in het bed. Het blijft tobben.
Van een heel ander kaliber is lonia (Century, 247 p., f 29,25) van Freya Stark. Het is een herdruk van de uitgave van 1954. Stark geldt als een expert op het gebied van de oudheden van het Nabije Oosten. Des te aangenamer is het dat ze schrijft alsof ze een eenvoudige toeriste is, die zich toevallig interesseert voor de ruïnes die ze tegenkomt in Klein-Azië. Maar ondertussen wordt de lezer verwend met interessante informatie, die Stark nauwgezet uit de geschiedenisboeken heeft gehaald. Ze heeft een perfect midden gevonden tussen een reisverslag (de tocht langs vijfenvijftig plaatsen van oudheidkundig belang vond plaats in 1952) en flinke doseringen historische feiten. Het is een afschuwelijk cliché, maar Freya Stark brengt de mensen van toen bijna tot leven doordat zij ze in haar verbeelding ziet rondlopen op de plaatsen die zij bezoekt. Ze wordt daarin nog maar weinig gestoord door andere toeristen. Al met al ontmoet ze er een. Dat zal nu anders zijn. Het mijmeren zal nu wel in groepsverband moeten geschieden, want Turkije is ‘ontdekt’, maar voor de meer dan oppervlakkig geïnteresseerde reiziger zal Starks boek een waardevolle steun zijn.
We komen steeds dichter bij huis. A Journey Through The Aegean Islands (Methuen, 220 p., f 25,10) van de Canadese journalist en criticus George Galt heeft de blik ferm op het heden gericht. Het boek dateert van 1982 en de tijd die hij beschrijft (1979) is die van juist voor de overval op de Griekse eilanden door het massatoerisme. George was er nog net op tijd bij. Zal je altijd zien natuurlijk. Maar hij doet in zijn nieuwe inleiding niet sentimenteel over het verdwijnen van de pittoreske armoede van destijds. Het toerisme heeft dan wel een groot deel van de ‘puur post-Ottomaanse cultuur van de Aegeïsche eilanden’ verdreven, daar staat tegenover dat de plaatselijke jongeren nu niet langer naar de grote stad hoeven te trekken voor werk en dat er daardoor een belangrijk element van nieuwe vitaliteit aan het eilandleven is toegevoegd. Galts boek is aardig omdat hij belangstelling heeft voor mensen. Hij slaat een uitnodiging niet gauw af en komt zodoende in aanraking met de bewoners en hun dagelijkse beslommeringen. Hierdoor wint de reisbeschrijving (want er wordt wel rusteloos van het ene naar het andere eiland door getrokken) aan warmte en inhoud. Maar echt bijzondere inzichten ben ik niet tegengekomen. De schrijver moest zijn liefde voor Griekenland kwijt. Gelijkgezinden zullen er zonder twijfel met plezier kennis van nemen.
Rana Kabbani geeft in Europe's Myths Of Orient (Pandora. 166 p., f 25,10) een enigszins geïrriteerd tegenwicht tegen wat zij beschouwt als het westerse geromantiseer van met name de culturen van het Middenoosten. De toon wordt al meteen gezet: ‘Het idee van reizen als manier om informatie te verzamelen en te noteren wordt veelvuldig aangetroffen in landen die een grote mate van politieke macht kunnen uitoefenen.’ Er volgt een erudiete analyse van de wijze waarop westerse reizigers uiting hebben gegeven aan hun ‘begrip’ van bijvoorbeeld de islamitische volkeren. Afgaande op haar literatuurlijst heeft ze veel werken van literair belang bestudeerd. Het meeste komt er slecht vanaf. Zelfs satirisch bedoelde werken, persiflages op het genre Romantisch Oosters Reisverhaal, blijken uit te gaan van dezelfde vooroordelen. Men ziet louter wat men wil zien. Kabbani komt met prachtige citaten van inderdaad nogal vooringenomen intellectuele vorsers van de oosterse wereld, maar ze bederft haar zaak naar mijn smaak een beetje door het allemaal tamelijk humorloos te presenteren. De ergernis wordt zelden of nooit tot ironie. Maar ook dat zal wel een vooringenomen opmerking zijn.
NIEK MIEDEMA