Lijden aan himalaya
‘Zo'n expeditie is toch ook iets onmogelijks. Alleen al het zinloze van de onderneming, het esthetisch mooie idee: een top bereiken. Dan nog de lange duur, het risico, het weer, de fysieke aftakeling met vermoeide mensen die gekweld worden door migraine en misselijkheid, het isolement doordat we verspreid zijn over de verschillende kampen en contact over de radio sowieso gebrekkig is, de individuele achtergrond en de legitieme onderlinge competitie - ik gun je de top van harte maar als ik moet kiezen tussen jij op de top of ik, dan ik.’ Aldus een typerende passage uit het Himalayadagboek van Bart Vos (Nijgh & Van Ditmar, f 29,50) dat in plaats van het in de titel genoemde majestueuze gebergte een hoop ellende beschrijft. Een klimmersdagboek dat zo weinig over sport of bergen vertelt en zoveel onaangenaams over mensen, bezorgt een vieze smaak in de mond. Het kan zijn dat deze weergave van de twee Nederlandse pogingen om de Himalaya te beklimmen, in respectievelijk 1982 en 1984, adequaat is. In dat geval zou je met Reve op het voorhoofd moeten tikken over mensen die reizen, zeker als ze dit soort idiotie ondernemen. ‘Waarom blijven ze niet gewoon thuis? Wat is er daarginds te zien of te beleven? Lawaai, afzetterij, een hoerentroep, straatroof, je automobiel in puin geslagen, belazerd met wisselgeld en wisselkoers, insluiping in je hotelkamer, uitslag en buikloop, en je komt thuis met een schuddende ziekte waar geen dokter van gehoord heeft, zo is het toch?’ Maar het is niet waarschijnlijk dat Vos de ondernemingen juist weergeeft: de klemtoon van het boek, de concentratie op 's mensens lulligheid, is het werk van de schrijver. Vos vertelt wel over de berg, eerdere pogingen om hem te bedwingen, de kou en het afzien maar maakt dit alles dermate ondergeschikt aan dat andere, dat je je blijft afvragen wat daarvan de achtergrond kan zijn. Het antwoord is waarschijnlijk een ziekte die we voortaan
maar naar dat Tibetaanse gebergte moeten noemen. Duikers die vanaf grote diepte te snel omhoog komen, krijgen last van de zogenaamde ‘duikersziekte’ en die kan levensgevaarlijk zijn. Klimmers die vanaf grote hoogte überhaupt nog omlaag komen, lijden blijkbaar aan Himalaya. Het is hen daarboven in de bol geschoten en ze raken het niet meer kwijt. Een man ligt op sterven, je helpt hem. ‘Wat voor klootzak ik ben om me te laten misleiden door het gejank van Ang Temba’ (zo heet de persoon in nood), schrijft Vos in de betreffende passage om daarna eenvoudig de schuld te geven aan ‘die christelijke naastenliefde’. Waarmee de enige normale houding in noodgevallen tot een ziekte gemaakt wordt en die andere ‘abnormale’ tot een teken van gezondheid. Aan het eind van het boek blijkt wat het resultaat van dit alles is, het hoogste punt als dieptepunt van narcisme. ‘Ik ga wijdbeens met mijn handen in de zij staan, kijk door mijn spiegelende bril in de lens en wacht op de klik van de zelfontspanner. Achter me de Everest.’ ‘Tegelijkertijd,’ zo staat er op de flaptekst, ‘is het Himalaya-dagboek het portret van een tijdsbeeld: van het falende collectief en de succesvolle eenling.’ Waarmee bewezen wordt dat deze bergziekte ook op het platte land kan heersen.
CvdH
Dit is een kast van Corn. van der Sluys, binnenhuisarchitect en auteur die leefde van 1881 tot 1944. Mienke Simon Thomas schreef een monografie over hem in de reeks Nederlandse interieurarchitecten van Uitgeverij 010. Tegelijk verscheen een deeltje over Willem Penaat, meubelontwerper en in de jaren twintig onder meer directeur van het Museum voor Kunstnijverheid in Haarlem. Eerder verschenen boekjes in deze reeks over Paul Bromberg en Cor Alons (f 19,50 per deel)
Aan deze pagina werkten mee: Atte Jongstra, Beatrijs Ritsema en Chris van der Heijden