Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdKritische universiteitAls iemand die in 1964 aan de universiteit arriveerde vanuit een milieu waarin deze even ver weg lag als Amerika zal ik nooit de bevrijdende werking vergeten van zulke noties. Maar Regtien maakt duidelijk dat zijn hart al snel niet meer uitging naar wat - zijn bescheidenheid ten spijt - toch in de eerste plaats zijn schepping was. Over het oprichtingscongres van de SVB noteert hij: ‘...het onaangename gevoel bekroop me dat de beweging van de afgelopen maanden, ongrijpbaar in haar beweeglijkheid, ineens een gevestigde bond was geworden’. Van de SVB is daarna in deze herinneringen eigenlijk geen sprake meer, en dat klopt met de feiten: bij de SVB zoals die tussen 1964 en 1968 functioneerde is Regtien slechts zijdelings betrokken geweest. Niettemin is het voor de herinneringen van een studentenleider wel zeer opmerkelijk dat over studie, over intellectuele en wetenschappelijke interessen en activiteiten in dit boek niet of nauwelijks gerept wordt. Men verneemt dat Regtien psychologie heeft gestudeerd, hij beroept zich op zijn twaalf academische dienstjaren daarna, maar een simpel concept als ‘cognitieve consonantie’ verbastert hij tot cognitieve sonantie. De universiteit komt in dit boek pas weer aan de orde als eind 1968 de idee van de ‘kritische universiteit’ overwaait uit de Bondsrepubliek. Niet belangenbehartiging en maatschappelijk engagement staan meer centraal. Nu is dat de wetenschapsbeoefening, die wordt aangevallen als bevestiger van het bestaande. De kritiek die Regtien hier herhaalt op ‘het positivisme’ en de ‘waardevrije wetenschap’ is helaas representatief voor de beweging van toen. Het treurige niveau van argumentatie manifesteert zich nog het sterkst in Regtiens aanval op de psycholoog en methodoloog De Groot. Deze heeft de these ontwikkeld dat het ‘forum’ der wetenschapsbeoefenaren uiteindelijk dient vast te stellen wat als van wetenschappelijke kwaliteit mag worden beschouwd. Regtien valt de ‘forum’-gedachte van De Groot aan omdat deze de overheid adviseerde over selectie in het onderwijs, alsof daarmee iets over diens denkbeelden is gezegd, en rondt af met een karakteristieke uitsmijter: ‘Was de Inquisitie destijds ook niet zo'n soort forum?’ Regtien vertoont hier niet alleen het intellectuele onderscheidingsvermogen van een stoplicht, klaarblijkelijk begrijpt hij helemaal niet voor welk probleem De Groot een oplossing formuleert. De kritiek op de ‘dingmatige opvatting van kennis’ die Regtien twintig jaar later plichtmatig herhaalt, komt in feite neer op het opgeven van elke standaard van wetenschappelijkheid. In plaats daarvan treedt de louter subjectieve keus van wat ‘waarheid’ is, een vorm van irrationalisme waarvan Regtien de implicaties hier niet onder ogen wenst te zien, maar waaraan hij door universiteit en wetenschap te verlaten toch feitelijk zijn consequenties heeft verbonden. Het ‘pleidooi’ voor de ‘noodzaak van objectiviteit’ dat hij verderop houdt proclameert datzelfde subjectivisme, in vermomming. ‘Objectiviteit’ heet dan een ‘strategie’. Daarbij gaat het er bijvoorbeeld om dat je kranten moet doorsnuffelen, om zo je gelijk te halen uit kleine overeenkomstige berichtjes over Vietnam. Regtiens herinneringen aan de jaren zestig betreffen echter maar voor een deel de studentenbeweging. Hij is een man op zoek naar issues en engagement, zijn diepste motivatie is niet iets te bereiken, maar iets uit te drukken, erbij te zijn. Ik twijfel niet aan de eerlijkheid van zijn engagement. Maar juist de opeenvolging van de issues waarin hij zich stort doet vermoeden dat het uiteindelijk toevallig en oppervlakkig is. Algerije, Vietnam, Che Guevara, de Amsterdamse rellen van juni 1966, het Maagdenhuis - alles passeert de revue. Opvallend is daarbij de systematisch foute beoordeling van de machtsverhoudingen, variërend van ‘de staatsmacht wankelt’ (zijn interpretatie van de televisietoespraak waarmee de Gaulle nu juist een eind maakte aan de generaalsputsch in Algerije) tot aan zijn verwachting dat de bezetting van het Maagdenhuis wel eens de stoot zou kunnen geven tot een niet nader gespecificeerde ‘eigentijdse Commune van Amsterdam’. In elk relletje ziet hij het begin van opstand of revolutie. De ongeveer vijftienhonderd studenten die de eerste demonstratie tegen het studiebeurzenbeleid (1966) trok zijn er bij hem ‘vele duizenden’ ge worden. De dood van bouwvakker Weggelaar in de junirelletjes van 1966 - volgens Boehmer en Regtien in 1969 was hij ‘tödlich verletzt’ door de politie - wordt nu door Regtien via wat glibberig redeneren tot een hartaanval als een gevolg van politieoptreden. Het is niet de enige passage waarin Regtien mij voorkwam als een linkse Bourbon: niets geleerd en niets vergeten, compleet met zijn bekentenis dat hij zich ‘allerminst schaamt voor zijn illusies van toen’. | |
Stoterig prozaIn deze beschouwing bespreek ik Regtiens boek als allereerst een symptoom van datgene wat erin beschreven wordt. Dat is onontkoombaar voor wie het legt naast het tijdperk(je) waarover het gaat: het meest karakteristieke van Springtij is dat de auteur twintig jaar na dato geen afstand neemt van zijn onderwerp, en daar hoort hij zelf, twintig jaar jonger, bij. Elke poging tot analyse achteraf verzandt al na twee stappen, en ook in dat opzicht is dit boek representatief voor het andere, en uiteindelijk overheersende gezicht van de ‘beweging van zestig’. Helaas is het ook nodig over het boek als zodanig iets te zeggen. Regtien heeft gekozen voor een brokkelige structuur en stoterig proza, waarin stukjes uit heden en verleden aan elkaar zijn gemonteerd. Het resultaat doet denken aan een in de war geraakte verzameling vakantiekiekjes. Nemen wij de kiekjes apart, dan blijken ze vaak mislukt. Vooral veel overbelichting, gebrek aan scherpte en aan scherpte-diepte. Dit alles in een proza dat als een buikdanseres op je afkomt. ‘De Volkswagen flitst als een hongerige straathond over het glimmende, licht gebogen asfalt.’ ‘De stad ligt gekromd als een tijger voor de sprang.’ ‘Geluiden duiken drie hoog, achter de Albert Cuypstraat in en uit.’ (Zoals ik op mijn beurt graag het water in en uit duik.) Wat is in hemelsnaam ‘een abstracte verzameling kaarten’? Na zulke literaire hoogstandjes doet: ‘Op mijn regenjas vrijen we de sterren van de hemel’ weldadig, en zelfs informatief aan - die avond regende het tenminste niet. Regtien gewaagt van ‘de kubieke meters vergeeld papier’ die de ‘objectieve vloer’ zouden zijn onder ‘deze soms wat bandeloos subjectieve schrijverij’. Daarvan is echter niets te merken, de auteur lijkt niet verder gekomen te zijn dan het goedkoopste en gemakkelijkste genre van de journalistiek: een onvoorbereid interview (met zichzelf). Alleen aan het eind van het hoofdstuk over zijn speurtocht in Bolivia naar het gebouwtje waar Che Guevara werd doodgeschoten in 1967, ontsnapt Regtien aan de eendimensionaliteit van zijn boek, als hij de vraag probeert te beantwoorden wat Guevara tot ‘idool’ van de jaren zestig - en blijkbaar ook van hem - maakte. Hij verwerpt de verklaring van Mulisch (‘een mooie man’) als oppervlakkig. (Overigens zou men eerder moeten spreken van een mooie foto. Anders dan van de popsterren waarmee Mulisch Guevara vergelijkt, is er van ‘Che’ maar een foto, een poster. Niet de man, maar de foto van de man werd idool. De vraag is dus eigenlijk wat die foto representeerde.) Regtien ziet Guevara als ‘wederopstanding van de verzetsheld’, maar ook als symbool van de utopie en het martelaarschap. Dat laatste lijkt mij het dichtst bij de waarheid: de foto van Guevara als expressie van de dubbelzinnigheden van het verzet tegen het moderne; de romantische held die moet falen. (Zoals de aantrekkingskracht van Rosa Luxemburg en Leo Trotski nog altijd teruggaat op hun mislukking als strevers naar macht.) Jammer genoeg houdt Regtien bij zijn constatering op. Hij probeert het beeld van de romantische held - Guevara in La Higuera als echo van Byron in Missolonghi - niet voorbij te komen. Wat bezielde Guevara om een tot mislukken gedoemde guerrilla in Bolivia te beginnen? Welke gevolgtrekking moet men verbinden aan het absolute falen van zijn oproep om ‘twee, drie Vietnams in Latijns Amerika te beginnen’? Het zijn vragen die Regtien niet eens stelt, en dat tekent niet alleen hem. De apotheose van dit boek (en, volgens Regtien, van de ‘jaren zestig’) is de Maagdenhuisbezetting, (de eerste). ‘We stonden eigenlijk al maanden in de startblokken, probeerden van alles’, schrijft hij, nadat hij al in het najaar van 1968 tot de conclusie was gekomen dat ‘de tijd ook bij ons rijp was voor een massale universitaire opstand’. Uiteindelijk was er alleen de aanleiding. Na de bezetting van de Tilburgse Hogeschool was het in de woorden van Regtien ‘nu of nooit’. De onmiddellijk uitgevonden eis ‘medebeslissing van alle geledingen op alle niveaus’ werd door de toenmalige rector magnificus Belinfante een ‘loze kreet’ genoemd. Dat was waar - en Regtiens relaas bevestigt dat - in twee opzichten. Aan de eis lag geen enkele overwogen notie van universitaire democratie ten grondslag. Daarnaast is hij kennelijk onzinnig voor een doelorganisatie als een universiteit, zoals hij dat niet is voor een politieke gemeenschap. | |
ProvocatiesHierna echter formeerde zich de actiegroep ‘De Loze Kreet’ om het Maagdenhuis te bezetten, buiten SVB en ASVA om. Regtiens herinneringen krijgen vanaf dit moment het karakter van de avonturen van Pietje Bell. Zo vervuld is hij van de techniek van de inbraak dat hij het verhaal ervan twee keer achter elkaar vertelt. De massa's zaten ondertussen in de aula aan het Spui, te wachten tot er iets zou gebeuren. Mij schoot het telegram te binnen dat Regtien in mei 1968 verstuurde om zijn afwezigheid op de door de Groningse SVB georganiseerde manifestatie te verklaren: verhinderd wegens de revolutionaire situatie te Amsterdam. Achteraf bleek deze te bestaan uit het feit dat men geweigerd had de aula na het officiële sluitingsuur van halfelf te verlaten. Meer nog dan toen werd ik in dit boek getroffen door de innerlijke tegenstrijdigheid van Regtiens stellingname. Zijn opzet was steeds het ‘establishment’ - of het nu De Telegraaf was dan wel burgemeester Samkalden - zo krachtig mogelijk te provoceren, om vervolgens verschrikkelijk kwaad te worden (‘kokend van verontwaardiging’) als dat lukte. De bezetting van het Maagdenhuis heette - achteraf - gerechtvaardigd te zijn door de daar bij toeval en met behulp van een zonderlinge brandkastkraker ontdekte documenten. De gedeelten uit het daaruit samengestelde zwartboek die Regtien in zijn herinneringen citeert tonen eigenlijk alleen maar de lichtgeraaktheid van de bezetters aan. Als een toppunt van autoritair optreden wordt bijvoorbeeld het besluit van het universiteitsbestuur aangevoerd om niet zonder meer universitaire ruimten ter beschikking te stellen aan de studentenraad. Uit niets in dit boek blijkt dat Regtien werkelijk geïnteresseerd was in universitaire ‘democratie’. De Maagdenhuisbezetting was enerzijds iets wat moest gebeuren ‘omdat er maanden over geschreven en gesproken’ was, anderzijds het begin van de Commune van Amsterdam. Aldus is de memorialist Regtien twintig jaar na dato de perfecte vertegenwoordiger van het expressivisme van ‘de jaren zestig’, een periode die door de toen verguisde en nu weer gewaardeerde socioloog Talcott Parsons ooit in een ongepubliceerde lezing aan de London School of Economics werd getypeerd als ‘the expressive revolution’. Dit expressivisme heeft, veel meer dan de tegenwerking van de gevestigde orde, de werkelijke momenten van vernieuwing uit de jaren zestig verstikt. Die vernieuwing had zich ook niet kunnen onttrekken aan de ‘logica van het moderne’, maar er misschien wel modificaties op aangebracht. Die reële kans op wat Habermas zou noemen ‘dekolonisatie van de leefwereld’ is verpest door de ‘revolutionairen’ van toen en dat is de werkelijke tragiek van ‘de jaren zestig’. Sentimentele terugblikken als die van Regtien dreigen dat aan het gezicht te onttrekken. ■ |
|