Repressieve tolerantie
Zover komt Caute niet met zijn analyse. Hij zit ermee, met deze afwezigheid van één aanwijsbare sociale oorzaak, amateur-socioloog als hij, zoals de meeste historici, is. Zijn uitgangspunt is om te beginnen al fout: hij neemt ‘1968’ en ‘studenten’ als thema, en daarmee veronderstelt hij dat alles wat er toen gebeurde een gemeenschappelijke ondergrond moet hebben gehad. Bij het schrijven moet hij zich gedwongen hebben gezien twee zwaarwegende kwalificaties bij zijn uitgangspunt te maken. De studenten-‘opstanden’ in Warschau en Praag (en in Joegoslavië) droegen een totaal ander karakter dan die in het Westen. Zij richtten zich op de verwerving van precies die constitutionele en democratische rechten die toentertijd door de studentenbewegingen in het Westen als ‘repressieve tolerantie’ (Marcuse) werden afgedaan. Gelijktijdigheid stond niet voor overeenkomstigheid. Dit gold in nog veel sterkere mate voor de Culturele Revolutie in China, waarbij studenten door de maoïstische factie werden ingezet als kanonnenvoer in de strijd om de macht. Caute noemt de Chinese studenten-‘opstanden’ van 1968 dan ook wel, maar plaatst ze - met recht - buiten zijn relaas. Over de ‘Praagse Lente’ en de Poolse ontwikkelingen van 1968 is hij veel uitvoeriger, ook al blijken die al evenmin in het schema te passen.
Ook beperkt tot de Atlantische wereld schiet zijn boek echter te kort. De inleiding is veelbelovend. Caute stelt zich voor met dit boek een ‘voorlopig’ antwoord te formuleren op de vraag wat de ‘beweging van zestig’ was. (‘Echte revolutionairen’ of ‘verwende kinderen’ et cetera.) Zoals gezegd, zijn uitgangspunt, een jaar gebeurtenissen beschrijven, maakt de beantwoording van die vraag onmogelijk. Als hij na vierhonderd bladzijden aan een analytische afsluiting toekomt, is hij buiten adem en durft of weet hij niet te zeggen wat hij vindt. In de laatste drie bladzijden van zijn boek concludeert hij dat de enige blijvende invloed van ‘68’ te vinden is in de sfeer van de cultuur, maar dat hij daar is ontdaan van elke politieke scherpte.
Het belangrijkste manco van Caute's boek is de afwezigheid van een uitgewerkte conceptie over wat het nu precies verdedigbaar maakt om het jaar 1968 en de universitaire beroeringen in dat jaar, waar dan ook, tot onderwerp van een boek te maken. Het komt neer op een intelligente compilatie, maar niet veel meer dan dat.
Een compilatie met zijn onvermijdelijke beperkingen. Nederland komt er niet in voor - België wel - wat betreft de studentenbeweging. Toch heeft in geen enkel land de studentenbeweging zo'n intellectueel succes gehad. De ‘democratisering’ van de universiteiten en hogescholen werd bij wet geïnstitutionaliseerd. Daarmee werd overigens de basis gelegd voor de ontmondiging van de wetenschapsbeoefenaren, de neergang van hun professionele prestige en zelfbewustzijn en de vergaande bureaucratisering die vanaf het begin van de jaren tachtig de succesvolle kolonisering van de universiteiten door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen mogelijk maakte.
Wat betreft Nederland noemt Caute alleen en in het voorbijgaan de provobeweging. Indertijd was Ton Regtien erop gebrand het zuiver expressivistische van Provo voor de buitenwereld aan de kaak te stellen. In Enzensbergers Kursbuch (nr 9, winter 1969) maakten Konrad Boehmer en hij in geharnast marxistisch-leninistisch proza de activiteiten van Provo belachelijk. Dat gedans en gedoe op het Spui rond het standbeeld van het Lieverdje, ‘anstatt sie (het beeldje) einfach in die Luft zu jagen’. Toentertijd was Regtien er nog op gebrand het onderscheid te maken tussen ‘expressivistisch’ en ‘instrumenteel’ handelen, ook al gebruikte hij niet die terminologie; ook al bleek zijn opvatting van ‘instrumenteel’ handelen uiteindelijk expressivistischer dan die van Provo. Provo beschikte over meer verbeelding, maar minder inbeelding. In Regtiens ‘memoires’ is de marxistisch-leninistische toon verdwenen, maar wordt herhaaldelijk gewag gemaakt van overpeinzingen over de overgang naar gewapend geweld. Een discussie met Rudi Dutschke over de mogelijkheid president Barrientos, de ‘moordenaar’ van Che Guevara, tijdens diens verblijf in Europa te vermoorden. Pamfletten laten drukken na de Amerikaanse bombardementen op Hanoi-Haifong, met aan de ene kant een lijst van te Amsterdam gevestigde ‘Amerikaanse oorlogsprofiteurs’ en aan de andere een handleiding voor de fabricage van brandbommen. Niets lezen we daarentegen over de schoten met een windbuks die, zo hoorden we toentertijd in de SVB, twee weken na de aanslag op Dutschke op Regtien waren afgevuurd.
Bart Tromp
GERRIT SERNE
Ton Regtien
BERT NIENHUIS
Niettemin vertegenwoordigde Regtien in deze jaren in zichzelf de beide gezichten van de ‘beweging van zestig’, het ‘reformistische’ zowel als het ‘romantische’. De kortste beschrijving van zijn betekenis is dat hij de oprichter is geweest van de SVB - de Studenten vakbeweging - (in 1963) en dat hij vijf, zes jaar later tot degenen behoorde die deze organisatie te gronde richtten.
Het sterkste gedeelte uit zijn ‘herinneringen aan de jaren zestig’ is de beschrijving van het universitaire milieu dat hij in Nijmegen aantrof, toen hij daar als eenvoudige Amsterdammer (Noord, katholiek) in het begin van de jaren zestig psychologie begon te studeren. Nijmegen was erger dan andere universiteitssteden, niet het minst omdat het traditionele corps erin geslaagd was alle studenten tot lidmaatschap, althans tot contributie, te verplichten. De onmaatschappelijkheid van het studentenbestaan werd er gecultiveerd op een manier die nu niet meer goed voorstelbaar is, al was het alleen maar omdat deze na 1968 een andere vorm en een ander uiterlijk kreeg: blazer, pijp, knijpbrilletje (optional), broek met omslag en gaatjesschoenen maakten plaats voor spijkerpak, baard en snor en shag.
Maar toen, voor 1968, was de (her)definitie van studeren als een vorm van arbeid, met daaraan verbonden aanspraken op zelfstandigheid, inkomen en belangen, een progressieve daad. De vroege SVB slaagde erin belangenbehartiging en maatschappelijk engagement op een originele, niet partijpolitieke manier, aan elkaar te verbinden. Het Demokratisch Manifest waarmee de SVB in de openbaarheid trad, was een typisch reformistisch document. Het ‘maatschappelijk engagement’ van de student behoorde tot zijn ‘primaire verantwoordelijkheid’ (mijn cursivering); tegenover het recht van iedere student op materiële en intellectuele onafhankelijkheid werd zijn plicht gesteld:
[Vervolg op pagina 4]