Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdDiny SchoutenBergen (N.H.), Ruïnekerk, 8 juni ‘Mevrouw Gerlach, publiek optreden is u te enen male vreemd. Het getuigt dan ook van gedreven speurzin van de organisatie van deze bijeenkomst, maar meer nog, naar ik meen, van het belang dat u toekent aan de meerwaarde van de Roland Holst-penning, dat u hier aanwezig wilt zijn.’ Minister E.C. Brinkman beroept zich in zijn hartelijke speech op de woorden van Anton van Duinkerken, die ooit met klem om brede weerklank vroeg ‘voor het werk van de besten’. Voor de minister moet het een geruststelling zijn dat ‘we’ de bekroonde dichteres tot de besten kunnen rekenen. En was ook niet Adriaan Roland Holst, wiens honderdste geboortedag vandaag officieel gevierd wordt, ‘een dichter van vorstelijke allure’? Zijn ‘geheel eigen poëtisch oeuvre’ vond bij Van Duinkerken terechte erkenning, ‘zoals later onder meer bleek uit de diverse onderscheidingen die zijn werkten deel vielen’. 's Ministers gedachten gaan daarbij met name uit naar de toekenning van de P.C. Hooft-prijs in 1955, ‘die toen nog staatsprijs was’. Met die wat spijtig klinkende woorden ontlokt de spreker éven een honend lachje aan de genodigden. De ernstige sfeer is snel hersteld: het lijkt niet gepast om in aanwezigheid van Hare Majesteit een minister openlijk uit te lachen. En dan, lachen in een kerk waar nog de geur hangt van een gereformeerde gemeente, voegt dat wel? Juryvoorzitter Wam de Moor leest het juryrapport bijna in mineur. Zijn begrafenistoon maakt de geciteerde fragmenten uit Gerlachs poëzie, die wordt geprezen om de voelbare ‘aanwezigheid van de dood in het leven’, nog eens zo somber. De woorden van Kees Fens over Roland Holst klinken frivoler, en tegenover de koningin is hij zelfs ongehoord vrijmoedig. Fens overhandigt zijn in opdracht van de Stichting A. Roland Holst Fonds vervaardigde bloemlezing aan de vorstin onder de woorden: ‘De titel begint met a en eindigt met z, dus daartussen vindt u alles wat u nodig heeft.’ De geoefende gezichtsspieren van H.M. de Koningin verraden niets van verstoordheid over de oneerbiedige implicatie ten aanzien van haar geestesvermogens, maar haar glimlach oogt toch wat star. Misschien doordat haar aankomst al wat ongemakkelijk verliep? De organisatie drong vanochtend nogmaals aan op politieversterking, zonder dat het de commissaris overtuigde. Het lukte, zo onvoorbereid, maar gedeeltelijk om het gedrang van een menigte van nieuwgierige huisvrouwen - hun regenkapjes en parapluies steken somber af bij de oranje feestmutsen van hun kroost - in toom te houden. -Tijdens de receptie in het Dorpshuis maken de gespannenheid en de walkie-talkies van de politiemannen de sfeer nerveus. Het heeft ook heel wat in om onwillig persvolk en de minderen der genodigden naar een achterzaaltje te dirigeren. In de voorzaal onderhoudt de koningin zich intussen met het uitgelezen gezelschap van dichteres, bestuur en jury. Het protocol is streng: slechts een enkeling wordt opgeroepen om voorgesteld te worden. Een uitverkorene herinnert zich met enige weemoed de vorige uitreiking van de Roland Holst-penning aan de dichter Anton Korteweg: ‘Toen hebben we na afloop heel gezellig in het café gezeten.’ De bekroonde dichteres ziet witjes. Ook haar glimlach lijkt ongenaakbaarheid te verbergen. Dat ze tot op vandaag haar voornaam, haar antecedenten, haar woonplaats verzwijgt, de voordracht van haar gedichten heeft overgelaten aan Annemarie Oster, en zich zelfs niet verwaardigt tot het uitspreken van een dankwoord - is ijdelheid er werkelijk vreemd aan? Wel moet de ‘gedreven speurzin’, die de organisatie volgens Brinkman tentoonspreidde, nu ook weer niet overdreven worden: een briefje via de uitgever was genoeg om het adres van de dichteres (‘die alleen in haar gedichten gezocht moet worden’, wist Brinkman) te vinden. Het daadwerkelijk in ontvangst nemen van oorkonde en stipendium zag er zorgelijker uit: ‘mevrouw J. Dijkstra’ liet op zich wachten tot op luttele minuten voor de aankomst van de koningin. Op de receptie is ze afwerend over de reden waarom ze zich, voor het eerst, niet liet bidden: ‘Alles wat ik te vertellen heb, staat in mijn gedichten.’ Van signeren in de op een paar passen gelegen boekhandel zal het zo gauw niet komen, lijkt het. ‘Verder geen leed’, ‘Dochter’ en ‘Domicilie’ liggen in flinke stapels bij de Eerste Bergensche Boekhandel. Die doet de koopster het genoegen van een goud-opzwart, ouderwets inplaketiket met firmanaam. Het bewijsje van herkomst staat oneindig sjieker dan een handtekening. De kleine pelgrimage naar Holsts stamcafé ‘De Rustende Jager’ is een teleurstelling: de eigentijdse kleurstelling van zalm- met oudroze overschreeuwt de kleur die het verleden hier gehad moet hebben. Het graf, stelde Kees Fens in zijn rede gerust, is met rust gelaten, het grafschrift bijna tot onleesbaarheid verweerd: ‘Wat was is geweest.’ De belangstelling van de cameramannen van het NOS-Journaal hebben in het folkloristisch beschilderde houten hosje voor de ingang van de kerk karakteristieker beeldmateriaal gezien en zoeken nog naar de meest fotogenieke optiek. Als laatsten verlaten ze het plein; ook deze middag heeft zijn tijd gehad. |
|