Een gekooide leeuw
‘In New York zult u geen boekhandel vinden met een zo adembenemende collectie als boekhandel Athenaeum in Amsterdam,’ hield Boudewijn Buch het gezelschap boekhandelaren en uitgevers voor dat zich verzamelde voor de feestelijke opening van Athenaeums nieuwe (en enige) filiaal in Haarlem. Büchs vleiende woorden, ook over de belezenheid der Haarlemmers, werden uitgesproken in de week waarin de drukkersstad Laurens Jansz, Coster herdacht. Büchs gunstige oordeel over Haarlem en de Haarlemmers contrasteert met de uitspraken die hij bijeenzocht uit brieven en dichtwerk van Willem Bilderdijk. ‘Onder dit schrijven vallen my de oogen toe’; Willem Bilderdijk in Haarlem, (17 p., f 4,90) werd speciaal voor de gelegenheid geschreven en is toch niet ‘exclusief’, want Athenaeum-Haarlem is zo ruimhartig om het aan dlle erkende boekhandels te leveren. Willem Bilderdijk, ‘een gekooide leeuw’, blijkt altoos te klagen, een lijden dat hem ‘van de wieg af aan beschoren is geweest’. Haarlem, waar Bilderdijk zich vier jaar voor zijn dood vestigde - het adres Grote Markt 11 is zijn laatste tussenstop op aarde - deed de dichter jammerklachten zenden aan Isaac da Costa: ‘Eergisteren zijn wy overgegaan naar het huis op de Bakenessergracht, en liggen werklijk in eene afgrijslijke onrust’; ‘De Algoede kome ons genadig te hulpe hier in deze voor ons ondraaglijke Haarlemmer lucht en onbewoonbare huizing!’ De dood van zijn tweede echtgenote Katharina Schweikhardt verhevigde des dichters onheelbare droefheid (‘Zy leeft en juicht daarboven, en weenende staar ik haar na’), waarvan hij werd verlost op 18 december 1831. Geld voor een teraardebestelling was niet voorhanden in de nagelaten boedel. Het ontzielde dichtersgebeente werd daarom bijgezet in een van ds. Hermanus Manger geleend graf in de
Haarlemse Grote of St. Bavo Kerk. Bilderdijks klachten over geringe produktiviteit in zijn Haarlemse jaren zijn gechargeerd, concludeert Buch. Ondanks de ‘ondraaglijke Haarlemmer lucht, ondanks ‘de luiheid, onbekwaamheid en brutaliteit van de Haarlemmers’ en ondanks ‘de geweldig klinkeijde stem van de Haarlemmers die my de ooren verdooft’, verscheen er tussen 1827 en 1831 behalve vertalingen van Ovidius' Metamorphosen en spreuken uit het Perzisch een rijkdom aan ‘dichtbondels’. Titels als Een voet in het graf en Avondschemering beloven veel zwaarmoedigs, maar de dichter moest de gedichten aan zijn lier ontlokken terwijl hij geplaagd werd door ‘stijve benen, ‘zwelgende ingewanden’, ‘verstrooiende zuizeligen draaiing, met klopping en gonzing gepaard gaande’, alsmede ‘een snarige en snedige pols’ en algehele ontreddering. Buch neemt het op voor Haarlem en tegen Bilderdijk: ‘Hij heeft geen oog gehad voor de talrijke bibliofiele verdiensten van een stad waar toch maar in 1858 en 1859 de enige, enigszins complete en verzamelde editie De dichtwerken van Willem Bilderdijk werd uitgegeven.’ Buch kan zich desondanks voorstellen dat een Haarlemse boekverkoper geen geschriften of bloemlezingen van en over Bilderdijk te koop wenst aan te bieden. ‘Uiteindelijk lijkt mij dat toch onverstandig.’
DS
Aan deze pagina werkten mee: Atte Jongstra, Niek Miedema, Ed Schilders, Diny Schouten.