De Haarlemse optie
In 1588 werd de naam Laurens Jansz. Coster voor het eerst in een gedrukt werk genoemd in verband met de uitvinding van de boekdrukkunst. Dat dit verband fictief is, weten we eigenlijk definitief sinds 1888, toen ook de alom gerespecteerde historicus Robert Fruin ‘Haarlems recht’ op de boekdrukkunst naar het rijk der fabelen verwees. De Coster-legende bestaat ondertussen vierhonderd jaar, reden voor het Haarlemse Teylers Museum een Coster-tentoonstelling te organiseren. Lotte Hellinga-Querido en Clemens de Wolf schreven er een zeer heldere catalogus bij: Laurens Janszoon Coster was zijn naam (133 p., f 25,-, na 10 juli f 39,50). De catalogus is een soort biografie van de Coster-legende. De geboorte geschiedde vrij geruisloos. In 1588 duikt het verhaal van de uitvinding door Coster in de Haarlemmerhout met de uit beukebast gesneden letters voor het eerst op. In 1628 verschijnt de eerste jubelende geschiedenis van de vinding: Laure-crans voor Laurens Coster van Haarlem door Petrus Scriverius. In die uitgave staat ook de eerste beeltenis van Coster afgedrukt. Veel vreugde over ‘zijn’ vondst is niet van dit portret af te lezen, maar vanaf dat moment heeft de Nederlandse uitvinder van de boekdrukkunst een (apocrief) gezicht dat talloze malen door graveurs en schilders zal worden gevarieerd. De drukkerij van Coster wordt natuurlijk ook in beeld gebracht, alsmede de lafhartige diefstal van het drukkersmateriaal door de knecht Gutenberg, die hiermee volgens de overlevering naar Mainz zou ontkomen om aldaar de uitvinding van de boekdrukkunst voor zichzelf op te eisen.
Het hele bestaan van de Haarlemse optie op de uitvinding van de boekdrukkunst, vooral de laatste levensjaren, heeft alles van een opera. De sterfscène zet in als de moordzuchtige bibliothecaris Van der Linde (nota bene zelf Haarlemiet) in 1870 een reeks artikelen publiceert waarin hij het ‘historische Coster-onderzoek’ de doodsteek toebrengt. De Costerlegende stort neer op het toneel, Costerianen achtervolgen de dader, anderen proberen het slachtoffer in leven te houden. Dat stuiptrekt nog tot 1888, maar geeft dan definitief de geest. Deze opera-vergelijking is niet de mijne. Als in 1888 het weekblad De Nederlandse Spectator zich afvraagt wat het onderwerp van een oorspronkelijke Nederlandse opera zou kunnen zijn, wordt ook de Coster-strijd genoemd: ‘Ik raad u zóó iets zelfs bizonder aan.’
Het aardige van de bijdragen van Lotte Hellinga-Querido en Clemens de Wolf in Laurens Janszoon Coster was zijn naam is dat ondanks de bibliografische en filologische gefundeerdheid het ‘opera-element’ ook is vertegenwoordigd. Dat maakt deze catalogus tot een zeer leesbaar boekwerk. Als twintigste-eeuwse lezer ben je bijna blij dat boekdrukkunstuitvinder Coster nooit heeft bestaan. Soms is de geschiedenis van een fictief verhaal mooier dan feitelijke geschiedenis.
AJ