Beatrijs Ritsema
De bundel Mag het 'n ietsje meer zijn? (1983) is een keuze van Carmiggelt zelf uit de meer dan veertig boeken met stukjes en de drie gedichtenbundels die hij sinds 1946 publiceerde. Zo ongeveer het beste van Carmiggelt, volgens hem zelf dan en, schrijft hij in zijn inleiding, ‘een indirecte autobiografie van iemand die, met de journalistieke plicht als motor, zijn leven schrijvend doorbracht’. Zo'n boek is een mooi idee: niet alleen kan de lezer nagaan of de stukjes die hij onvergetelijk vond, door de schrijver zelf eveneens tot de beste werden gerekend, de opzet van het boek, veertig jaar Carmiggelt in gecomprimeerde vorm, chronologisch geordend op handzaam formaat, nodigt uit tot een andere manier van lezen. Het maakt je nieuwsgierig naar ontwikkelingen, je probeert de schrijver op overgangen, breekpunten, stijl- en thematiekveranderingen te betrappen. Dit is natuurlijk onbegonnen werk. Sterker nog, toen ik Mag het 'n ietsje meer zijn? voor een groot deel gelezen had, dacht ik: er is eigenlijk nauwelijks verschil tussen de vroege en de late Carmiggelt. Die man is de belichaamde continuïteit. Het enige dat je ziet veranderen is het langzaam wegslijten van het aanvankelijk frequente gebruik van bijvoeglijke naamwoorden en ander krullerig woordspektakel, maar dat is al eerder opgemerkt, en bovendien, zelfs díé verandering vond ik wel meevallen (als jonge man schreef hij minder weelderig dan ik dacht en als oude man minder kaal dan ik dacht).
Waar ik ook nieuwsgierig naar was, was naar het beeld van Carmiggelt, zoals dat voor me op zou rijzen na lezing van deze ‘indirecte autobiografie’. Op de een of andere manier verwachtte ik dat hij zelf op een gegeven moment door zijn stukjes heen zou schemeren als de tekening die ontstaat als de genummerde puntjes in goede volgorde met elkaar verbonden worden. Uit de chaos doemt ineens een patroon op. Ook dit gebeurde niet. Integendeel, hoe meer ik van hem las, hoe minder zicht ik op hem kreeg, leek het wel. Ik geloof niet dat ik ooit iemand heb gelezen die, schrijvend in de ik-vorm, zelf zo onzichtbaar bleef. Carmiggelt presenteert zich als observator, als katalysator voor dingen die zich om hem heen afspelen en vooral als klankbord. Het is werkelijk verbazend. Niet alleen ziet hij van alles gebeuren (dat kun je nog op het conto van een scherpe opmerkingsgave zetten), ook spreekt iedereen hem aan en vertelt verhalen. Hier hoeft hij niets voor te doen, getuige het volgende zinnetje: Hij (de taxichauffeur die iets over het verleden opmerkt - BR) wachtte op mijn: ‘O ja? Het kwam. En daar brandt de taxichauffeur al los in een stroom van tragikomische herinneringen. Met pointe en al! Ik weet dat dit bedrieglijk is. Carmiggelt liep niet met een bandrecordertje rond, hij had ook geen fotografisch geheugen en wat hij hoorde en zag was hoe dan ook verre van klaar-om-in-de-krant-te-zetten. Alleen die indruk maakt het wel. Elke keer moet ik mezelf weer met zoveel woorden voorhouden dat het niet echt zo gegaan is, dat mensen niet zo coherent spreken, dat de beschreven situatie misschien maar voor vijf procent heeft plaatsgevonden, kortom dat Carmiggelt er zelf heel veel denkwerk, inleving en fantasie in heeft moeten steken om tot een indikking van de werkelijkheid te komen die zo'n hoog realiteitsgehalte heeft. De mensen die hij beschrijft figureren in één hoedanigheid (de bedisselige
winkeljuffrouw, de vrouw onder de plak van haar echtgenoot, de licht geëxalteerde actrice, de man die aan zijn hart moet denken, de jongen op weg naar zijn vakantiekamp), toch zijn het nooit stereotiepen, omdat zijn aandacht voor het individu blijft prevaleren.
STEYE RAVIEZ
Deze mateloze geboeidheid voor wat er in andere mensen omgaat en een even onvoorwaardelijke bereidheid om dingen aan te horen (desondanks - ook al verzon hij veel, hij moet op z'n minst ooit geluisterd hebben om überhaupt te kunnen verzinnen) zorgen ervoor dat hij zelf ongrijpbaar wordt. Met ‘autobiografie’, hoe indirect ook, heeft dit boek dan ook weinig te maken. Het is niet zo dat Carmiggelt vroeger onverstandiger schreef dan later, hij schreef ook zeker niet onbesuisder of feller of onverantwoordelijker of egoïstischer (eigenschappen die zo'n beetje bij het jong zijn horen). Aan de andere kant was hij tweeëndertig toen de oorlog voorbij was en was er te veel gebeurd om nog onbekommerd jong te zijn. Naar mijn gevoel heeft hij in al die stukjes ongeveer dezelfde leeftijd: een beetje onbestemd middelbaar, iemand die door vele wateren is gewassen en toch altijd ontvankelijk blijft voor verbazing. Tot het tijdloze draagt verder bij dat elke referentie aan de actualiteit ontbreekt. In geen van deze stukjes ben ik namen tegen gekomen uit de politiek (een keer Van Agt) of de kunst (behalve een stuk over Roland Holst) of de sport. Geen popmuziek, studentenrellen, bijstandsmoeders, junkies, maar ook geen nozems, hippies, mammoetwet, BTW of racefietsen. Er zit zo op het oog niets in zijn stukken wat modieus was en dus ooit gedateerd zal raken. Het lijkt wel of hij alleen over die dingen schreef die van alle tijden zijn. Je kunt zoiets nooit voorspellen, maar het lijkt me dat mensen over vijftig of honderd jaar dit nog steeds leuk zullen vinden om te lezen, niet omdat ze daardoor zoveel over de twintigste eeuw te weten komen (want misschien willen ze dat helemaal niet), maar eenvoudig vanwege de stukjes zelf. Het is dan wel te hopen dat er intussen geen spellingsverandering wordt doorgevoerd; dat is altijd erg jammer voor de schrijvers van voor de vereenvoudiging - die worden dan ineens als ouderwets en oninteressant beschouwd.
Mijn favoriete stukjes stonden er bijna allemaal in. Vergeefs zocht ik alleen naar het stukje waarin hij zijn kleinzoon uitlegt wat het verschil tussen een optimist en een pessimist is. Uit mijn geheugen geciteerd gaat de passage ongeveer zo:
‘Vooruitlopend op de komende feestdagen zei ik: nou een optimist is iemand die denkt, ha, het is bijna Kerstmis, dan krijgen we een mooie kerstboom met prachtige kaarsjes, en dan gaan we heerlijk eten, en je zult zien hoe gezellig het wordt. Terwijl een pessimist meer iemand is die denkt: o jé, het wordt Kerstmis, moeten we weer zo'n ellendige rotboom nemen met die kaarsjes, ik word vast misselijk van het eten en je zult zien dat de zaak in de fik vliegt en dat iedereen ruzie krijgt.’ Dan komt de zin waar het om gaat: Hè opa, vertel nog eens meer wat een pessimist denkt,’ zei hij rellerig. Louter en alleen de aanwezigheid van het woordje ‘rellerig’ in deze context brengt het stukje in de hoogste regionen van de humor. Die humor is wel vaker een kwestie van iets heel eenvoudigs. De zin Toen ik mijn huisdeur opende, omdat er gebeld werd, vond ik een kleine, oude man op mijn stoep vind ik bijvoorbeeld nogal grappig, hoewel er strikt genomen niets grappigs in staat. Het komt door de toevoeging ‘omdat er gebeld werd’. Die is een
Vervolg op pagina 20