Tijdschrift
Voor Adam, tijdschrift voor literatuur wordt het nu met ingang van de derde jaargang menens. De redactie vindt dat haar tijdschrift er nu bij moet gaan horen. ‘Gaan we op onze bek, dan gaan we op onze bek,’ is hun introductie bij het meinummer-‘nieuwe stijl’. Wat mij betreft zijn de redactieleden niet uitgegleden en staat hun produkt nog fier rechtop. De toon van de meeste bijdragen heeft iets vertrouwelijks, iets van ‘we doen niet moeilijk over de literatuur’, maar dat dan wel op een sympathieke manier. En dat komt niet alleen door het thema van dit nummer, dat gaat over het egodocument als literair genre. Op bepaalde momenten streek die toon mij tegen de haren in, bijvoorbeeld daar waar Jan Kostwinner zijn artikel over Wilfred Smit begint met de mededeling dat hij in 1983, toen Smits Verzameld Werk verscheen, nog nooit van de dichter had gehoord en dat de eerste kennismaking met diens poëzie hem alleen maar afschuw inboezemde. Dat is me dan een wat al te jofele en doorzichtige truc om te proberen de aandacht van de lezer te vangen voor een aardig en serieus stuk. Deze bijdrage past ook niet helemaal in het hokje egodocumenten, maar Kostwinner noemt mijns inziens terecht de schriftjes en mappen met Smits kladversies van zijn gedichten documentair. Tussen de aanlopen tot gedichten en de verschillende varianten van de gedichten staan college-aantekeningen van Smit, brieven in klad, anderssoortige aantekeningen en af en toe een ontboezeming als: ‘'t Mooiste gedicht dat ik ooit geschreven heb,’ waardoor de schriften een dagboekachtig karakter krijgen. Kostwinner legt overtuigend uit hoe hij na zijn aanvankelijke afkeer in de ban raakt van Smits schijnbaar pedante poëzie. Ik kan me heel goed zijn opwinding en fascinatie voorstellen bij het zien van soms wel dertig varianten van een bewonderd gedicht. Het is een detective-achtig onderzoek om de genese van
een gedicht via al die varianten te proberen te bepalen, wat heel spannend kan zijn. En detective Kostwinner doet bij al zijn speuren ook nog een echt waardevolle vondst. Tussen alle onaffe verzen treft hij een hoogstwaarschijnlijk wél voltooid gedicht aan. Het vers ‘De sloper’ maakt althans wat de vorm betreft op hem de indruk klaar te zijn. En terecht vraagt hij zich af of er een beter criterium bestaat om een gedicht af te kunnen noemen. Te meer daar hij van ‘De sloper’ ook nog drie aanloopversies vindt. Zijn vondst heeft Kostwinner door een bibliofiele drukker (De Houtpers in Haarlem) laten zetten en drukken op hetzelfde formaat als het Verzameld Werk, zodat de liefhebber het er netjes naast kan zetten in de boekenkast. Marisa Groen leidt dit egonummer in met een fragment uit haar eigen puberdagboek. Naar aanleiding daarvan probeert zij de criteria te definiëren wanneer zo'n egodocument literair genoemd kan worden en wanneer niet. Allerlei mensen uit haar omgeving boden haar brieven of dagboeken ter publikatie aan, toen ze hun meldde dat ze dit nummer aan het voorbereiden was. De intimiteit van brieven en dagboeken is kennelijk een illusie, constateert zij. Wat mensen werkelijk geheim willen houden wordt niet aan het papier toevertrouwd. Hoe zit 't met de stijl en de compositie, is het een en ander een beetje origineel verwoord, neemt de schrijver enige afstand, is er sprake van zelfreflectie, kortom spreekt het geheel tot de verbeelding, daar gaat het om. Ook een egodocument is fictie, al lijkt het nog zo authentiek. De schrijver selecteert tenslotte, maar wordt eigenlijk niet verondersteld de zaken mooier te maken dan ze waren. Als dat blijkt, heeft de schrijver de code van het genre doorbroken.
EVA COSSEE