Schuldige plekken
Wie het werk van Armando enigszins kent, heeft op dat moment (al in het vijfde hoofdstukje) maar één reactie: we zijn weer thuis. Het kamp (Amersfoort), de plek in het landschap tussen de bomen. Daarover zal ook dit boek gaan. Het knappe van dit boek vind ik de manier waarop Armando door de aaneenrijging van schijnbaar toevallige gebeurtenissen in het leven van een tienjarige die schuldige plek steeds nauwer omcirkelt. Want op een dag was het begonnen: ‘De vader riep de moeder, z'n vrouw: er is oorlog. Er stond een man op straat die “er is oorlog” schreeuwde. Toch was het prachtig weer.’ Opgewonden en nieuwsgierig loopt het jongetje door een wereld die plotseling bevolkt wordt door ‘de bezetter’, die zingt en marcheert: ‘het was de vijand, het waren vijandelijke soldaten. Zo was het afgesproken.’ Het gezang vindt hij, net als zijn vriendjes, eigenlijk wel mooi; de soldaten fascineren hem. Soms gaan ze aan het eind van de zandweg kijken naar de soldaten ‘met de doodskop op de muts’ die uitrusten in wat al aardig op een kamp begint te lijken. ‘Ik keek nog es om. De soldaat keek naar boven. Wat zag ie nou weer. Hij keek naar de boomtoppen, geloof ik. Misschien zag ie een vogel, misschien had ie verstand van vogels, weet jij veel.’
Dat is de visie en het idioom van het jongetje; het vervreemdende en daardoor intrigerende effect van dit boek is echter de afwisseling tussen het kinderlijke en het quasi-kinderlijke. Een hoofdstuk later treedt een oudere verteller op, die ‘beleefdheidshalve’ nog wel eens gaat kijken op de bewuste plek. Het struikgewas van weleer is verdwenen; soms staan er bomen of boompjes, soms is er niets meer. ‘Ach, de natuur kan er toch ook niets aan doen. Als de een de macht heeft om de ander te knechten heeft hij een terrein nodig waar hij z'n lusten kan botvieren, hij maakt dan bij voorkeur gebruik van bosachtige gebieden. Vandaar deze plek. De cultuur heeft zich van de natuur meester gemaakt. Nu, dan zwaait er wat. En de natuur laat met zich sollen, dat heb ik zelf gezien. En ze trekt zich nergens wat van aan. Alleen de wind kan de bladeren doen beven. Schuldig bos, schuldig landschap.’ Ook dit is in vele opzichten een kinderlijk idioom - wellicht het enige waarin het onbegrijpelijke is te verwoorden. Armando heeft de geciteerde omschrijvingen - ‘schuldig bos, schuldig landschap’ - vaker gebruikt. Hij heeft deze op het eerste oog misschien zonderlinge personificaties, naar ik weet, voor het eerst gebruikt. Toen ik een maand of wat geleden enigszins verdwaald en verdwaasd rondliep op de plek van een ander, nog veel gruwelijker kamp - Auschwitz-Birkenau - realiseerde ik mij pas hoe Armando een begrip geïntroduceerd heeft waarmee het onbegrijpelijke in ieder geval nog enigszins valt te verwerken: ‘schuldig landschap’. Het lijkt alsof er alsnog aan iets zichtbaars, aan iets dat alles ‘gezien’ heeft, een verwijt gemaakt kan worden. En dat geeft soms even een gevoel van opluchting, machteloze opluchting, dat wel.
In Armando's boek trekt de oorlogstijd voorbij in een reeks vaak anekdotisch gepresenteerde scènes: in flarden. ‘Kijk es wie daar voorbijgaat. Hoe kan dat nou, het is toch een jood, hoe bestaat het. Hoe kan die nou nog vrij rondlopen. Wat zijn het toch een handige lui, de joden.’ En nog één: ‘Er heeft jarenlang een merel zitten fluiten op het dak van de buurman. Hij floot ook toen het bericht kwam dat de zoon des huizes doodgeschoten was. Ja, wat dacht je dan.’
Dan is de oorlog afgelopen; op de verbindingsweg tusen het kamp en de stad is dagelijks een rij nieuwe gevangenen te zien: ‘zij, die geheuld hadden met de bezetter, handlangers’. De rollen zijn nu omgekeerd, de tijden veranderd. Voor de jongen zijn er nieuwe vragen: ‘Ik wilde weten hoe ze er zonder uniform uitzagen. Hoe ze spraken, ze konden spreken. Ze schreeuwden niet meer. Hoe was het mogelijk.’ Vanuit die laatste verwondering begeeft Armando zich als beeldend kunstenaar en schrijver uiteindelijk in het hol van de leeuw (Berlijn): ‘Ik wist zoveel van de slachtoffers, ik wilde de daders leren kennen. Wat waren dat voor mensen. Waren het werkelijk mensen. De daders bleken mensen te zijn, die, als ieder ander, over woorden beschikten.’ Hun woorden - hoe stuitend of onthutsend ook - zijn vastgelegd in de ‘flarden’ van Armando's eerder genoemde boeken. In de tijd gerekend eindigt De straat en het struikgewas ongeveer waar die andere boeken beginnen.
Armando besluit zijn verhaal met een aantal overwegingen en vragen over zulke fenomenen als de herinnering, het leven, de kunst (en de schoonheid), het verleden, de tijd, het gevoelsleven. Het zijn uitspraken die in veel gevallen het karakter van een aforisme krijgen. Hier zet Armando in enkele hoofdstukjes zijn hele levens- en kunstfilosofie uiteen in dezelfde stijl van verwondering waarin ook zijn herinneringen geboekstaafd zijn. Ik heb het vaker gezegd: Armando is geen optimist; de oorlog heeft alles in een ander perspectief geplaatst. Het voorbijgaan van de tijd lijkt de oorlog alleen maar dichterbij gebracht te hebben. ‘Nee, het is geen genoegen meer om de medemens gade te slaan. Ze zijn geen bron van vermaak of een lust voor het oog meer. Ze zijn een last, een kwelling, ze staan voor je neus, ze duwen in je rug, ze maken lawaai. Het wachten is op de blindheid van de stilte.’
Het paradoxale einde van het verhaal, want in zijn kunst maakt Armando die vreselijke mensenwereld zichtbaar en hoorbaar. Dat is zijn vorm van verzet tegen de als onbetrouwbaar ervaren tijd - dat is de opdracht van de kunstenaar.
■