Pockets
Als een auteur niet wil dat jeugdwerk naderhand toch weer wordt herdrukt, is daar tijdens het leven van de schrijver meestal nog wel een stokje voor te steken. Maar na zijn of haar dood komt er, mits een uitgever er geld in ziet, altijd wel een moment dat de door de auteur onrijp geachte probeersels weer op de markt worden gebracht, dikwijls met een vergoelijkende inleiding waarin wordt verklaard dat het voor dieper inzicht in de genese van het werk van de betrokken beroemdheid van wezenlijk belang is dat deze eerste pennevruchten nu ook voor een breder publiek toegankelijk zijn gemaakt. In zekere zin is dit een prachtig voorbeeld van de krachten die je als schrijver kunt oproepen maar niet meer kunt beheersen: men respecteert je eigen postume wensen minder dan zelfs snippers van onvolwaardig werk van je hand. Willa Cather overleed in 1947, maar de hernieuwde belangstelling voor haar boeken heeft haar nu blijkbaar ook tot genoemde status gebracht. 24 Stories (Meridian, 340 p., f 19,20) bevat jeugdwerk uit de periode 1892-1912. Het zijn korte verhalen in verschillende stijlen: werk van iemand die nog bezig is een eigen stem te vinden. Een belangrijk deel is nooit eerder gebundeld en dit zijn de verhalen waarvan Cather zelf zei dat ze ‘maar beter als onrijp fruit op een vergeten plekje konden wegrotten’. Toch valt niet te ontkennen dat deze stukken, in het licht van wat zou volgen, interessant zijn. Er is een geleidelijke ontwikkeling zichtbaar van tamelijk conventionele psychologische vertellingen naar verhalen waarin onafhankelijk denkende vrouwen prominent worden en waarin steeds meer het geluid doorklinkt van een schrijfster die zelf, zij het nog impliciet, iets te zeggen heeft. Willa Cather moest zich van haar moeder losmaken voor ze zich echt zonder remmingen op haar kunst kon storten. Haar ‘vroege werk’ in deze bundel strekt dan ook tot haar achtendertigste levensjaar. Pas daarna kon
ze Alexander's Bridge schrijven, haar eerste roman.
De Amerikaanse schrijver Ambrose Bierce (geb. 1842) is voor het laatst met zekerheid gezien in 1913, toen hij op weg was zich bij de revolutionaire strijdkrachten van Pancho Villa in Mexico te voegen. Hij was toen dus eenenzeventig. In 1946 werden zijn verzamelde werken uitgegeven en deze zijn nu herdrukt. The Collected Writings of Ambrose Bierce (Picador, 810 p., f 32,75) is eigenlijk te dik voor een paperback (de rug breekt onvermijdelijk), maar dat is dan ook het enige wat er op te mopperen valt. Alles staat erin. Bierce is een van die overtuigde cynici die het vermogen bezitten om met bijna profetisch aandoende misantropie de lezer zowel te deprimeren als met sardonische humor mee te slepen. Het feit dat zijn stijl niet altijd even gepolijst is, helpt wellicht achteraf juist om hem niet gedateerd te laten lijken. Zijn werk beweegt zich op de grens van journalistiek en literatuur, maar de kracht ervan is niet zozeer de kracht van een actuele vorm, als wel die van een persoonlijkheid.
De Engelse dichter Kevin Crossley-Holland, een bekende stem op de BBC-radio, her-vertelt in The Norse Myths (eerste gebonden uitgave in 1980, nu in Penguin, 276 p., f 36,50) de oorspronkelijk in IJsland neergeschreven goden- en heldenverhalen van de Noormannen. Het is verleidelijk om Crossley-Hollands taal te vergelijken met de koude helderheid van Noordelijk licht. Hij schrijft in ieder geval erg aanschouwelijk. Het boek biedt een soort compendium van de Scandinavische mythen, voorzien van een degelijke inleiding en een aantal nuttige registers, zoals een alfabetisch overzicht van alle belangrijke voorkomende figuren (mens, reus, of god) en plaatsen, een bibliografie van bronnen, andere her-vertellingen, wetenschappelijke studies, literaire kritieken, en een persoonlijke selectie van aanbevolen literatuur over met name IJsland.
Scenes And Monologues From The New American Theatre (Mentor, 301 p., f 16,65) biedt een mime selectie van eenacters voor twee mannen, twee vrouwen en een man plus een vrouw. Hiernaast zijn negentien monologen opgenomen. Het is voornamelijk werk uit de jaren tachtig, van toneelschrijvers als Sam Shepard, Lanford Wilson, Charles Fuller, Christopher Durang, Marsha Norman, Beth Henley, Wendy Wasserstein en August Wilson, maar ook minder bekende schrijvers komen aan bod. Een interessante verzameling, bijvoorbeeld voor toneelgezelschappen die met beperkte middelen moeten opereren.
Jonathan Schell versloeg de oorlog in Vietnam onder andere voor The New Yorker. Zijn reportages The Village of Ben Suc (1967), over een dorp dat nu alleen nog maar op papier bestaat, en The Military Half (1968), het verslag van een serie Amerikaanse bombardementen die hij onder meer vanuit een coördinerend vliegtuig mocht volgen, worden als klassiek beschouwd. Ze zijn heruitgegeven onder de titel The Real War (Pantheon, 398 p., f 24,10). Schell schreef er een nieuwe inleiding bij, waarin hij de verwarrende gebeurtenissen ook beschouwt in termen van ‘wil’. Over de ineenstorting van Zuid-Vietnam zegt hij achteraf dat deze de ware aard van het land en van de hele oorlog blootlegde: ‘Het was een samenleving geheel zonder innerlijke samenhang, bijeengehouden door buitenlandse wapens, buitenlands geld, buitenlandse politieke wil. Toen die steun eenmaal wegviel en de vijand alleen tegemoet moest worden getreden, vervloog het luchtkasteel en zag men Zuid-Vietnam voor wat het was: een verzameling losse individuen.’
One Arrow, One Life. Zen, Archery, And Daily Life (Arkana, 112 p., f 25,10) is de intrigerende titel van een vanille-geel boekje van Kenneth Kushner. Hij leerde in Japan de kunst van het kyudo, of boogschieten. Kushner is een klassieke bekeerling, begonnen als sceptische intellectueel die Zen wegwuifde als ‘vage mystiek’. Maar inmiddels behoort hij zelf tot diegenen die De Weg Van De Boog proberen te onderwijzen. Zijn boek tracht een midden te vinden tussen een instructie-handboek en een filosofische beschouwing, hoewel de auteur zelf zonder twijfel zal vinden dat deze een en hetzelfde zijn. Er staan tekeningen en foto's in waarop wordt getoond hoe het boogschieten er van de buitenkant uitziet, en de tekst gaat uitgebreid in op alle fysieke facetten van de techniek, waarvoor overigens van oudsher bijzonder poëtische terminologie wordt gebruikt. Maar de essentie van het al blijft verborgen in zinnen als: ‘de boog is de regenboog’ of ‘de pijl verlaat de snaar en moge het doel niet raken, maar mist ook niet’. En (het gaat over een feitelijk onderdeel van de training): ‘Men moet leren de rots te duwen naar waar zij heen wil.’ Ik kan me vergissen, maar ik heb niet het gevoel dat we binnenkort, na de epidemie van het joggen en de opkomst van het golfen in geruite broek, de plotselinge verschijning zullen meemaken van duizenden met pijl en boog en vanille-gele instructieboekjes toegeruste recreanten. Daarvoor komen we hier ook rotsen te kort natuurlijk.
NIEK MIEDEMA