[Essayist tegenover Goliath - vervolg]
maar voor Offermans heeft hij toch vooral een dialektische functie: iemand die tot op het bot laat zien hoe het er voor staat, als een perversie van hoe het is. Het beeld dat Beckett van mens en maatschappij geeft is een radicalisering en vergroting, waardoor andere mogelijkheden scherper gezien kunnen worden. Het werk toont de hopeloosheid, opdat de rest aan hoop beter te zien is. De moderne literatuur fungeert op deze manier als de andere kant van het goedkope optimisme.
Iets dergelijks doet zich ook voor bij Goya, maar dan in het heetst van de achttiende, begin negentiende eeuw. Niemand ontkomt begint met het essay over Goya en dat is niet ponder betekenis. Goya bevond zich als een kat op het heet zinken dak aan het hof van de Spaanse koning Karel IV: hij moest zich aan deze ‘autoritaire domkop’ aanpassen, maar dat lukte hem slecht, zodat hij in 1792 instortte. De groteske waanzin van de corruptie, de kerkelijke dwang en chantage die hij om zich heen zag leidde tot de serie tekeningen en etsen bekend als de Caprichos en Desastres de la Guerra. Die konden volgens Offermans alleen maar ontstaan omdat Goya's eigen tijdelijke waanzin hem daarvoor lucide had gemaakt: ‘Hij moet op zijn minst intuïtief hebben begrepen dat bepaalde vormen van persoonlijke onredelijkheid het produkt zijn van een meer algemene, sociale en politieke onredelijkheid.’ Door de verschrikkingen van de onderdrukking te tekenen en daarbij de onderdrukkers en de onderdrukten niet te sparen, toonde Goya de nachtzijde van de menselijke geest. Hij liet zien wat niet gezien mag worden. Dat behoort tot het werk van de echte verlichter, volgens Offermans. Goya is net als Beckett een boodschapper van slecht nieuws, de een van de woekerende irrationaliteiten in mensen, de ander van de minimale mogelijkheden van de menselijke vitaliteit.
Bij Offermans komen ook andere kunstenaars voor die minder de ‘esthetiek van het echec’ vertegenwoordigen (Joyce, Proust) maar toch behoren Goya en Beckett wezenlijk tot de constellatie van zijn manier van denken die uiteindelijk uit is op ‘geluk’. In het titelessay, dat uitloopt op een beschrijving van het ‘denken dat gelukkig maakt’, komt hij via een excursie over de plaats van schrijvers binnen alles wat geschreven en getoond wordt uit bij Flaubert en Nietzsche. Lezen kan tot het domein van het geluk behoren omdat teksten ‘traag’ zijn; ze onttrekken zich daardoor aan alles wat snel is: ‘De traagheid van de tekst is een stil protest.’ Lezen is dan ‘het in onverbrekelijk, maar ook ongeprogrammeerd samenspel van zintuigen en geest aftasten van iets onbekends’ en bij de moderne schrijver is de strategie in eerste instantie gericht op de ‘immanentliteraire waarheid’, hij heeft geen boodschap. De eerste die zich volgens Offermans teweer stelde tegen de macht van de kranten en de feuilletonromans was Flaubert. Hij ging niet alleen zelf zo scrupuleus te werk dat hij in zijn leven maar een paar romans kon schrijven, hij ging ook het gedachtengoed verzamelen dat kenmerkend was voor de tijd waarin hij leefde, om het zijn lezers als een spiegel voor te houden. Hij onttrok zich aan de actualiteit. Dat spreekt Offermans wel aan, maar toch bleef Flaubert volgens hem ‘vasthouden aan het rationele, op ascese en een rusteloos, onbeperkt activisme gebaseerde concept van de Verlichting’. Flauberts kritiek op het burgerlijke individualisme en de ‘waanzin van de wetenschappen’ betekende niet dat hij te rade ging bij tradities in het denken ‘die door de verlichting achteloos waren afgeschreven’. Dat deed Nietzsche wel door het dionysische en het lichaam bij het denken te betrekken, zodat de ‘vrolijke wetenschap’ ontstond.
Offermans' keuze voor Nietzsche aan het slot van het titelessay, voor de vrolijke wetenschap en voor ‘de intelligente filosoof’ is, zoals in alles wat hij schrijft, radicaal: ‘De intelligente filosoof is niet degeen die kiest voor verslavende en verplichtende geleerdheid, maar hij die erin slaagt een van zoveel mogelijk verdedigingsmechanismen bevrijd leven te leiden, die kiest voor de dionysische wijsheid van de “tragische dichter”, die het er, “verheven boven schrik en medelijden”, om gaat “een te worden met de eeuwige lust van het worden”.’ Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke keuze alleen gemaakt kan worden door iemand die wel degelijk in zekere mate verslaafd is aan geleerdheid en kennis, zoals Offermans. Maar Offermans (en volgens hem alle moderne schrijvers) voltrekt in al zijn essays de Nietzscheaanse correctie op de Verlichting, omdat het denken zonder het lichaam tot bloedeloosheid heeft geleid. Nietzsches vrolijke wetenschap is een esthetisch georiënteerde filosofie, waarin het denken bepaald wordt door gevoel en verstand, alsof ze één zijn, en waarin het lichaam niet de mindere is van de geest. Om dezelfde reden ziet hij dat de ‘last van de beschaving’ van kinderen, wilden en gekken droomfiguren heeft gemaakt voor de kunstenaar, omdat dat waar zij voor staan geen onderdeel meer is van de samenleving.
Niemand ontkomt is de vierde essaybundel waarin Offermans met radicale bescheidenheid zijn keuze aan stromingen, schrijvers en filosofen presenteert. Zijn tegenwoordigheid van geest haalt uit het verleden naar zich toe wat hij wil en geeft het een plaats in zijn ideeën over de werkelijkheid. Zijn keuze is radicaal, maar scrupuleus, zoals ook de titel Niemand ontkomt. Hij vloeit voort uit wat hij schrijft over Nietzsche: niemand kan een niemand zijn, maar voor het denken is het goed dat je soms zo leeg bent als niemand, zodat je onbelast alles op je af kunt laten komen, los van het ‘geheel van historische, psychologische en sociale conditioneringen’. Het bewustzijn moet telkens opnieuw ‘door een nulfase, door een onontgonnen, niet in kaart gebracht gebied’. Daarna kun je weer ‘iemand’ zijn, want zonder elkaar kunnen iemand en niemand niet. Er is natuurlijk genoeg in Niemand ontkomt dat mij tot kritisch commentaar verlokt, maar dat vervliegt bij mijn bewondering voor deze essays.
■