Bijzonder soort eigendom
Hoe het auteursrecht in te vullen
Kort commentaar op de auteurswet 1912 door S. Gerbrandy Uitgever: Gouda Quint bv Arnhem, f 125,-
Lex Dura
‘La propriété c'est le vol,’ moet Proudhon gezegd hebben, enige eeuwen terug, en de juristen hebben hem tot nu toe geen gelijk hoeven geven. Het eigendomsrecht geldt nog steeds als een absoluut recht, dat de rechthebbende de vrijheid geeft om over zijn eigendom naar willekeur te beschikken, en het recht om zich tegen stoornissen in zijn genot te verzetten. Toch is er, in de loop van diezelfde eeuwen, aan dat eigendomsrecht geknabbeld. De overheid kan, ten algemene nutte, onteigenen, wie zijn eigendom verhuurd heeft kan de huurder er niet op elk willekeurig moment uitzwiepen, en een grondeigenaar mag niet zomaar een windmolen neerzetten die uitsluitend ten doel heeft het uitzicht van de buurman te bederven. Dat laatste weten we sinds 1919, toen de Hoge Raad in een revolutionair arrest ‘om’ ging, en een stukje van het recht op gelijk niveau bracht met de stand van zaken in de omringende maatschappij.
Het auteursrecht is een bijzonder stukje van het eigendomsrecht. Iemand heeft een schilderij gemaakt of deze recensie geschreven, en het auteursrecht wil een regeling treffen voor de speciale band tussen schepper en het geschapene. De maker heeft een prestatie geleverd, heeft een stukje van zichzelf laten zien, en het moet worden voorkomen dat een ander met de eer of het daaraan verbonden geld gaat strijken. Aan de andere kant komt zo'n prestatie niet uit de lucht vallen, maar heeft een plaats in een culturele continuïteit. Het is niet goed voorstelbaar dat Rembrandt een Nachtwacht had kunnen schilderen als hij zijn leven lang op een verder onbewoond eiland had gewoond, en dus geen kennis had kunnen nemen van de ontwikkelingen in de Hollandse School, en het is even onvoorstelbaar dat Beethoven reeds bij zijn geboorte doof zou zijn geweest. Een al te rigide invulling van het auteursrecht zou betekenen dat er praktisch niets meer op papier kan worden gezet, omdat haast per definitie elke schepping iets van ontlening aan werken van anderen inhoudt, en dat verdere verspreiding of reproduktie van een nieuw werk door de maker aan onmogelijke voorwaarden zou kunnen worden gebonden. Als het auteursrecht, het recht van een maker op zijn werk, maatschappelijk wil functioneren, zal het dus wel moeten beginnen met het vastleggen van onwankelbare aanspraken, zoals een huiseigenaar die recht op de toegang tot zijn woning heeft, maar daarna de maatschappelijke consequenties onder ogen moeten durven nemen. Daarom eindigt het recht van de auteur om zelf te bepalen wat er met zijn creatie gebeurt vijftig jaar na zijn dood (en slaan alerte uitgevers encyclopedieën na om te zien welke schrijvers er in 1938 zijn overleden), daarom worden er regelingen getroffen voor het opnemen van gedichten in bloemlezingen en voor recensies van schilderijententoonstellingen, en daarom verliest Beckett een kort geding over de opvoering van Wachten
op Godot.
Een van de aardige aspecten van het auteursrecht is, dat het over iets verhevens lijkt te gaan. Het onderwerp is de creatie, de geniale schepping, en dat is mooier dan een partij koffie of een stukje braakliggend terrein. De werkelijkheid is echter anders, want zelfs het telefoonboek geniet auteursrechtelijke bescherming, en de meeste processen gaan niet over een nabootsing van de Zonnebloemen van Van Gogh, maar over de vraag of Rubik zijn kubus hoeft te laten beconcurreren door een goedkope imitatie. Over geld, dus. Dat neemt niet weg dat juridische handboeken over het auteursrecht leuker om te lezen zijn dan over, bijvoorbeeld, aanvaringen op volle zee. Niet alleen de gekozen voorbeelden zijn over het algemeen smakelijker, maar de schrijvers schrijven ook beter. Zou het zijn dat zij door grotere belangstelling voor schone kunsten zich in het onderwerp zijn gaan verdiepen en, na hun teleurstelling te hebben verbeten, toch allereerst auteur willen zijn, en daarna pas jurist? Het boek van Gerbrandy Kort commentaar op de Auteurswet 1912 behandelt het gehele Nederlandse auteursrecht, het is niet alleen door het onderwerp maar ook door de daarvoor gekozen vorm - een artikelsgewijze behandeling van de wet, zodat een mogelijk bestaande grote lijn verborgen blijft - nogal ondoorgrondelijk, en het is desalniettemin buitengewoon leuk. De lezer wordt, in een stijl die tegelijk archaïsch en puntig is, rondgeleid door litteratuur, schilderkunst, cinematografie, wetenschap en moderne communicatietechniek, en houdt zowat aan elke bladzijde een bruikbare anekdote over. Zo vertelt de auteur, om het probleem te schetsen van de ‘nègre’ die een op naam van zijn opdrachtgever te publiceren boek schrijft over maarschalk Pétain, die in 1928 aan luitenantkolonel De Gaulle vraagt een boek te schrijven over oorlogvoering, welk boek in 1938 verschijnt, zij het op naam van De Gaulle. Auteursrechtelijk is dat geen
probleem, en volledigheidshalve vermeldt Gerbrandy: ‘Kwesties van verbintenissenrecht en militaire rang blijven hier buiten beschouwing.’ En ik mag zelf proberen te bedenken of de goede verhouding tussen de betrokkenen ooit weer hersteld is, dan wel al in 1938 een kiempje gelegd was voor een ontzagwekkende historische ontwikkeling. Gerbrandy verwijst even makkelijk naar andere, beter geslaagde vormen van samenwerking, Victor van Vriesland met Alfred Kossmann, en Brendan Behan met Jac Reffs en whisky, waarover vanuit auteursrechtelijke hoek wel degelijk iets te zeggen valt, welke voorbeelden leesbaarder zijn dan schrijver A die met journalist B iets in elkaar zet, en die maken dat ook de lezer die in het geheel niet in het auteursrecht is geïnteresseerd zich niet verveelt. En even leuk is het om herinnerd te worden aan oude ruzies, waarvan men het fijne niet meer weet. Hoe het ging met Jeroen Henneman en het plagiaat, de sekseditie van Kuifje, de bloemlezing van Komrij, de kabelnetellende en wat al meer ooit de kranten haalde.
Een van de aardigste discussieonderwerpen is, of een werk zodanig oorspronkelijk is dat het zelfstandig een auteursrechtelijke bescherming verdient. Niet alleen de auteur en zijn wijze van schrijven hebben invloed op de uitkomst van zo'n debat, zoals blijkt uit het fameuze proces over het boek van Heertje, De kern van de economie, waaruit wel degelijk in een ander handboek over economie iets op mag worden genomen, omdat sommige bouwstenen van een betoog onvermijdelijk zijn voor een ander, die over hetzelfde onderwerp ook iets zeggen wil. Oorspronkelijkheid alléén is dus niet toereikend om je beschermd te weten tegen namaak. Maar een boek als Kort commentaar is onnavolgbaar, niet zozeer omdat de schrijver met verve een aantal min of meer gevestigde opinies te lijf gaat, maar meer omdat het zo onvervreemdbaar verbonden is aan het beeld dat van de auteur oprijst. Dat zal wel een oudere heer zijn, denk je dan, die de oplettende Amsterdammer nog wel eens kan waarnemen op een soort fiets die dertig jaar geleden uit de produktie is genomen, met een hoed op waarvan je je kunt voorstellen dat hij zijn ambt van hoogleraar aan een Godvrezende instelling als de Vrije Universiteit neerlegde omdat al dat gedemocratiseer hem tegenstond. En dat is ook iemand die helder uiteenzet hoe satelliettelevisie werkt, wat het unieke van computerprogrammatuur is, en voor wie eruditie een plezierig neveneffect van nieuwsgierigheid is. Zo worden ze niet meer gemaakt, denk je dan, en ze zijn ook niet na te maken.
■