Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdDe kapper door Gijs IJlander Uitgever: Veen, 158 p., f 24,50Wim VogelIn de detective- en thrillergids die dit weekblad iedere zomer samenstelt, schreef Maarten 't Hart ooit over de speciale kwaliteiten van dat genre. Natuurlijke dialogen, een goede beschrijving van de ruimte, een doordachte opbouw van de spanning, de ‘echte’ literatuur meende 't Hart, kon er nog wat van leren. Een auteur in wiens debuut die kwaliteiten aanwijsbaar zijn en die er bovendien blijk van geeft oog te hebben voor andere, meer literaire eisen (een geraffineerde structuur, een analyse van zijn hoofdfiguren), zo'n auteur, denk je, heeft de sleutel gevonden om het ene succesvolle boek na het andere te schrijven. Maar zo eenvoudig is het natuurlijk niet. De roman De kapper, het debuut van Gijs IJlander, voldoet in zekere zin aan de genoemde eisen. De dialogen zijn niet geforceerd, de ruimte is sober en doeltreffend beschreven, pas op de laatste bladzijden worden de sterkste troeven uitgespeeld, de structuur is weloverwogen en de auteur doet zijn best belangstelling voor zijn personages te wekken. Dat laatste alleen is hem niet gelukt. Zij blijven schimmen, voor wie je weinig voelt, geen antipathie, geen sympathie. In zijn angst de lezer afgeronde psychologische portretten voor te zetten, blijft IJlander hier waarschijnlijk terughoudend. En omdat ook de vorm de inhoud niet aanvult, resteert een roman die meer een vondst genoemd moet worden, die nergens duidelijk maakt voortgekomen te zijn uit een innerlijke noodzaak. Ad Wiggers, een werkloze historicus (Amsterdam, gescheiden, twee kinderen) wordt niet eens helemaal tegen zijn zin opgezadeld met de zorg voor zijn bejaarde, licht dementerende oom Lodewijk Wiggers in Haarlem. Door in de oorlog flink voor de Duitsers te bouwen en daarbij uitgebreid gebruik te maken van uiteraard goedkope dwangarbeiders, is die oom rijk geworden en heeft hij in de jaren daarna een fabriek van metalen ramen kunnen opzetten en uitbouwen. Zijn broer Herman, Ads vader, werkte aanvankelijk mee in zijn bouwbedrijf. Later in de oorlog neemt hij afstand en het komt zelfs zo ver dat ook hij gedwongen wordt mee te bouwen aan de bunkers enzovoort die zijn broer zo veel geld opleveren. Na de oorlog denkt Lodewijk zijn schuldgevoelens af te kopen door Herman een auto cadeau te geven. Met die auto rijdt Herman onder verdachte omstandigheden (de hele familie deugde immers niet, vindt men) een kanaal in en hij verdrinkt. In de dagen en nachten dat Ad op zijn oom Lodewijk past, raakt hij steeds meer betrokken bij diens verleden en derhalve ook bij het verleden van zijn vader. Het wordt hem wat dat betreft niet al te moeilijk gemaakt. Zijn oom vertelt uitgebreid over de bezoeken van een bevriende postbode die, als bijverdienste, ook mensen thuis knipt. Tot voor kort stond de kapper die steeds meer een huisvriend van Lodewijk is geworden, om de paar dagen op de stoep en uit de verslagen van zijn oom maakt Ad, en de lezer dus, op dat de knipbeurten allengs het karakter van een verhoor krijgen. Het kaplaken wordt een spanlaken, oom Lodewijk wordt met riemen vastgesnoerd, de scharen en scheermessen veroorzaken bloederige wonden. Zeer geïntereseerd blijkt de kapper te zijn juist in het oorlogsverleden van zijn klant die op zijn beurt steeds meer prijs moet geven. De informatie die Ad daardoor krijgt, probeert hij aan te vullen door het archief van zijn oom uit te pluizen. Als historicus is hij daar beroepshalve al in geïnteresseerd (materiaal om op te promoveren?), als zoon van Herman heeft hij, veronderstel ik, ook een emotionele betrokkenheid. Daar blijkt weinig van. Wel zegt Ad over zichzelf dat hij ‘meerdere keren droomde over de te water geraakte auto’, wel is ook de suggestie nadrukkelijk aanwezig dat de kapper en Ad één en dezelfde persoon zijn. De auteur geeft daar enkele aanwijzingen voor maar helder wordt die schizofrene situatie niet. Ook van de laatste aanslag op de oom, die hem nog net niet het leven kost, wordt niet duidelijk wie de dader is. De kapper die niemand blijkt te kennen? Ad, die na een weekend voor zijn twee dochters gezorgd te hebben, op zondagavond voldoende tijd daarvoor heeft gehad? Vragen die de lezer stelt en die de auteur niet kan beantwoorden. Is dat dan erg? In De donkere kamer van Damocles komt een dergelijke situatie toch ook voor? Het essentiële verschil is dat de lezer in de laatste roman, mede door een consequente vertelsituatie, inzicht krijgt in het schizofrene karakter van Osewoudt voor wie Dorbeck een noodzakelijkheid is. In De kapper overheerst het toe val, komt oom Lodewijk voor Ad eigenlijk uit de lucht vallen en maakt de auteur voor mij nergens aannemelijk dat Ad inderdaad een vermoorde vader wreken wil. Aan het einde van deze sinistere geschiedenis spreekt Ad zich tegen een bejaardenverzorgster plotseling vrij open uit: ‘Waar haalt die man de moed vandaan nog te blijven leven, terwijl wíj eigenlijk allang dood zijn...’ ‘Hoe bedoel je: allang dood?’ ‘Dat het niet echt is. Ik loop er zo'n beetje doorheen, maar het is allemaal niet echt. Ik kan me er niet meer mee vereenzelvigen.’ ‘Waarmee niet?’ ‘Dingen, mensen, alles.’ Je niet kunnen vereenzelvigen met dingen, met mensen vooral ook, dat vat mijn kritiek op deze roman uitstekend samen. ■ |
|