Literaire sociologie
Harry Mulisch en uitgever Bert Bakker (Foto Letterkundig Museum)
De ‘sociologische invalshoek’ die Ton Anbeek en Jaap Goedegebuure hebben gekozen voor Het literaire leven Tn de twintigste eeuw (Martinus Nijhoff, f 19,50) noemen zij ‘niet gebruikelijk in de modernste literatuurgeschiedenis’. Dat is waar, maar er was een tijd dat de literatuursociologie ook in de Nederlandse literatuurbeschouwing een vertrouwde verschijning was. Dat was de tijd waarin men al gauw sprak over ‘burgerlijke literatuur’, een verraderlijk begrip omdat er bijna alles onder werd verstaan, behalve het werk van James Joyce. Het literaire leven in de twintigste eeuw is een schets van goed honderd pagina's, maar daaruit blijkt al voldoende hoe Anbeek en Goedegebuure tewerk gaan. Ze hebben het veel minder over individuele schrijvers, dan over ‘de economische positie van de auteur’, de betekenis van tijdschriften, veranderingen bij grote uitgevers, de animerende rol van uitgevers als Geert Lubberhuizen, Bert Bakker of G.A. van Oorschot, de opkomst van andere soorten boekwinkels (zoals inloopzaken), de bemoeienissen van de overheid (als subsidiegever en als censor), de waardering van schrijvers bij de kritiek en bij het publiek. Een tekenend voorbeeld is de geheel aan De Wereldbibliotheek gewijde paragraaf, een uitgeverij die geruime tijd vertalingen en oorspronkelijke boeken uitgaf onder het devies ‘Goede en Goedkope Lectuur’. Dat is het soort sociologie waar Anbeek en Goedegebuure op uit zijn. Een literatuurgeschiedenis waarin de betekenis van zoiets als De Wereldbibliotheek uit de doeken wordt gedaan is nog niet geschreven, ook al zijn er genoeg artikelen aan gewijd, zoals enkele jaren geleden bij het honderdjarig bestaan. Een ander fenomeen dat hen in dit verband niet ontgaat is de overgang van gebonden boeken naar paperbacks, in Nederland ontstaan op initiatief van Harry Mulisch (zo leer ik) bij De Bezige Bij in 1958 en bekend onder de naam
Literaire Reuzenpocket. Deze verandering in het uiterlijk drukte ook maatschappelijke verandering uit, want ouderen lazen zulke boeken niet, die hielden zich bij het gebonden boek. Dat er vanaf de jaren zestig ineens veel meer gelezen werd schrijven Anbeek en Goedegebuure toe aan het leesrijp worden van de eerste naoorlogse generatie en aan de beschikbaarheid van de boeken van de jongere schrijvers in reeksen als Literaire pockets. Tot het ‘literaire leven’ en zijn uitstraling behoort voor Anbeek en Goedegebuure ook de waardering, zodat zij enquêtes aan de vergetelheid ontrukken als die Menno ter Braak voor Het Vaderland organiseerde in de herfst van 1934. Zevenenzeventig literatoren reageerden op het verzoek om aan te geven welke schrijvers werden overschat dan wel onderschat. Het ging Ter Braak natuurlijk om namen, maar juist die gaven niet veel inzenders. De literatuursociologie die Anbeek en Goedegebuure bedrijven is in de lijn van de Fransman Robert Escarpit die ook benieuwd was naar de officiële onderzoeken. Anbeek en Goedegebuure brengen een NIPO-enquête ter sprake uit 1951 waarin het ging om wie de meest gelezen auteurs waren: dat waren Anne de Vries, A.M. de Jong, Jan de Hartog, Ina Boudier Bakker, Piet Bakker, A. den doolaard, Anton Coolen. Zij noemen een enkele keer ook oplagecijfers, om te illustreren dat schrijvers die nu tot de meest verkochte behoren in het begin uiterst kleine oplagen haalden. In het laatste hoofdstuk over de literatuur na 1960 wordt hun sociologie nog breder wanneer ze het hebben over erotiek en seksualiteit in de literatuur en de veranderingen die daarin plaatsvonden door het werk van Jan Wolkers, Jan Cremer, Anna Blaman, W.F. Hermans en (toen nog) G.K. van het Reve. Aan het slot zeggen Anbeek en Goedegebuure (in nogal populaire termen) dat ‘de literatuur op dit moment goed in de markt ligt’, maar dat de literaire tijdschriften te lijden hebben van de concurentie van de culturele
bijvoegsels van dag- en weekbladen. Dit is een sprookje: er zijn nog nooit zoveel literaire tijdschriften geweest en ook al hebben ze een kleine oplage, ze bestaan en de uitgevers zien er iets in. Bovendien wordt de belangstelling ervoor gaande gehouden of gewekt door de besprekingen er van in die dag- en weekbladen. Dat het minder dan voorheen ‘werkplaatsen en brandhaarden’ zijn is waar, maar dat ligt meer aan de literatuur. Daar waar bijvoorbeeld wel vuurtjes gestookt worden, zoals in De Held, is de behoefte aan verandering vooralsnog groter dan het vermogen er inhoud en richting aan te geven. Het literaire leven in de twintigste eeuw is het vijfde deel in een reeks die onder redactie staat van Marijke Barend en Jacques Vos; de eerdere delen gingen over de Middeleeuwen (door Herman Pleij), de zeventiende eeuw (door E.K. Grootes), de Verlichting (door J. Stouten) en de negentiende eeuw (door Marita Mathijsen).
CP