Een tijdelijk aan banden gelegde taalfurie
Het geduld van Ivo Michiels
Cyrille Offermans
Ivo Michiels behoort niet tot de bekendste Nederlandse schrijvers - en daar heeft hij het zelf naar gemaakt. Nooit neemt hij eens deel aan literaire ruzies of doet hij ferme uitspraken over collega's, in praatprogramma's is hij nimmer gesignaleerd, meningen schijnt hij niet te hebben. En tot overmaat van ramp verhuisde hij, toch al haast vergeten, in 1979 naar een dorpje ver weg in de Provence om zich daar, schuin tegenover het huis van de verleden jaar overleden René Char, alleen nog maar bezig te houden met wat hij voordien ook al hoofdzakelijk deed: schrijven. Dat is niet direct de manier om het in het literaire wereldje ver te schoppen. Maar misschien wel om iets te maken dat wat langer overeind blijft dan de waar die daar verhandeld wordt.
Aan carrièreplanning heeft Michiels dus nooit gedaan, wel aan het plannen van een hoogst eigenzinnig oeuvre. Ruim twintig jaar geleden schreef hij dat hij de verdere fasen van zijn schrijverschap al precies voor zich zag. Op dat moment had hij het grootste deel van wat hij de voorafgaande twintig jaar had gepubliceerd, rigoreus verworpen; die boeken waren hem te ethisch, te onverbloemd autobiografisch, te weinig geschreven in het besef van wat literatuur óók kon zijn. Aan zijn (op auteurs als Joyce, Pound en Beckett gebaseerde) kwaliteitsmaatstaven van toen voldeden nog slechts de overgangsroman Het afscheid (1957), enkele fragmenten autobiografisch getinte verhalen en, uiteraard, Het boek alfa (1963). Laatstgenoemd boek, wist Michiels al in 1966, zou het eerste deel worden van een cyclus, die, eenmaal voltooid, zou worden gevolgd door een nieuwe cyclus, die de naam Journal brut zou krijgen. Van die Journal brut-reeks is driekwart jaar geleden (als altijd bij De Bezige Bij) het derde deel verschenen, Vlaanderen, ook een land; maar liefst zeven delen staan nog op het programma.
De boeken van Michiels, vooral die van de Alfa-cyclus, gelden als moeilijk, en in zekere zin zijn ze dat ook. Toch werd ik er destijds, herinner ik me, onmiddellijk door gegrepen. De zinnen mogen pagina's lang zijn, verhalen en tijden mogen in elkaar verstrikt raken, personages mogen uiteenvallen of in elkaar schuiven, elk woord is doordacht en staat op zijn plaats, van chaos is alleen van op afstand sprake, niet voor wie alle ‘vooroordelen’ op het gebied van de syntaxis en de verhaalstructuur laat varen en gewoon woord voor woord, liefst hardop (vanwege het fundamentele belang van het ritme en de klankpatronen), aan het lezen gaat. Michiels' werk blijkt dan van een overrompelende schoonheid.
Zelden is de onontkoombaarheid van het alledaagse (taal)geweld zo direct in literaire vormen ervaarbaar gemaakt als in Het boek alfa en in Orchis militaris (1968), zelden ook is de kracht van een subtiele lyriek die in het spoor van dat geweld ontstaat, maar er zich, schijnbaar meegevend, tegelijk aan onttrekt, zo dwingend gedemonstreerd als hier. Het grootste zwak heb ik niettemin altijd gehad voor het ‘onmogelijkste’ boek uit de Alfa-reeks, Exit (1971), waarin, meer dan in het overige werk van Michiels, de invloed merkbaar is van bevriende en/of verwante beeldende kunstenaars als Jef Verheyen, Yves Klein, Lucio Fontana en Piero Manzoni. Een kaler, monotoner, intrigelozer boek (elke handeling wordt in de kiem gesmoord) werd er nooit geschreven, toch is het tegelijk van een afgronddiepe melancholie en een volstrekt ontwapenende humor.
Er is met boeken als Exit en Samuel, o Samuel (1973) iets paradoxaals aan de hand: enerzijds zijn ze door de eindeloze herhalingen en opsommingen van een zeldzame woordarmoede, anderzijds worden ze gedreven door een Beckett-achtige vastberadenheid tegen beter weten in. Je voelt dat er in het smalle spoor van die monologen en dialogen sprake is van een vrijwillige beperking, een tijdelijk aan banden gelegde taalfurie die het moment afwacht waarop ze los kan barsten. Het verbaasde mij dan ook niet dat Michiels, de schrijver van die dunne, tot op de laatste komma doordachte boekjes, toen ik hem leerde kennen allerminst de zwijgzame, woordschuwe, hooguit in zuinige, afgemeten zinnetjes pratende man bleek te zijn, die een oppervlakkige lezer van zijn werk wellicht gedacht had aan te treffen. Een hartstochtelijk verteller is hij, dat wil zeggen: iemand die niet enkel op elk verhaal spontaan met een mooier verhaal antwoordt, maar die dat bovendien, monsieur Teste ten spijt, met zijn hele lichaam doet. Afgezien van Lucebert ken ik trouwens ook niemand die zijn werk zo overtuigend, met zo'n rijkdom aan stemmen en stemmingen, voorleest.
Dat er in de Alfa-cyclus inderdaad sprake was van vrijwillige zelfbeperking heeft Michiels inmiddels met de verschillende Journal brut-delen duidelijk gemaakt: hier gaan alle registers open. Andermaal laat hij zien dat het voor een schrijver goed kan zijn geduld te hebben.
■
Interview met Ivo Michiels op pagina 6