De Telegraaf
Interessant is Vos' uiteenzetting over De Telegraaf, die na de oorlog door de perszuivering als kop van Jut werd behandeld. Eigenaar Hak Holdert sr. was de enige presslord die ons land ooit heeft gehad. Speelde hij in de oorlog inderdaad een ‘geniaal spel’ om de krant uit handen van Duitsers en NSB'ers te houden? Zijn gekonkel met Huygen en Mussert hoeft daarmee niet in strijd te zijn. Hij heeft misschien geloofd deze figuren te kunnen manipuleren om nog erger te voorkomen. Het pleit voor hem dat hij zijn hoofdredacteur Goedemans, die de Duitsers onwelgevallig was, de hand boven het hoofd hield tot het niet langer kon omdat Goedemans uit zijn beroep van journalist werd gezet. Daarna benoemde hij Fraenkel die, zij het voorzichtig, de lijn van zijn voorganger trachtte door te trekken. Pas na Holderts dood in 1944 kwam de krant door toedoen van zijn zoon geheel in SS-vaarwater.
Vos toont aan dat De Telegraaf niet buitensporig heeft verdiend aan de bezetting. Ik vind dat hij wel wat laconiek doet over die anderhalf miljoen die werd opgestreken voor het drukken van de Deutsche Zeitung in den Niederlanden. Op de totale opbrengst was het misschien niet de hele wereld, maar het is toch ook geen kattepies. Is het niet zo dat de presslord bekwaam het nuttige met het aangename heeft weten te verenigen?
Na de oorlog kwam de commissie voor de perszuivering tot de uitspraak dat wijlen Holdert sr. had gehandeld uit pure baatzucht en weloverwogen had gecollaboreerd. Door naoorlogse publikaties, onder anderen van P.H. Ritter jr., N. Polak en Jan Rogier werd dat volgens Vos ‘telkens overgeleverd zonder dat het gestaafd werd door deugdelijke bewijsvoering’. En het kleeft de krant tot op de dag van heden nog aan; Vos heeft het tijdens zijn onderzoek ervaren.
Over de turbulente perszuivering van de jaren '45-'51 hebben Jan Brauer en Jan Driever al een leesbare monografie geschreven. Vos noemt die niet in zijn bibliografie. Wel weerlegt hij op overtuigende wijze de verklaring die men destijds voor de perscollaboratie aandroeg. Zowel in illegale kringen als in Londen weet men die aan het commerciële karakter van de kranten.
Na de bevrijding klonk de roep om vernieuwing op allerlei gebied. Het waren de dagen van de Nederlandse Volksbeweging en de doorbraakgedachte. Voor de pers werd vervanging van de ondernemersvorm door de stichtingsvorm gevraagd.
Vos concludeert dat deze diagnose puur speculatief was. Hij wijst op de omroepen die met hun verenigingsvorm beslist niet minder collaboratiegevoelig waren dan de kranten.
Een ander punt van kritiek op de perszuivering is dat samenwerking met de vijand om bedrijf en positie van de medewerkers te redden niet disculperend werd geacht. Dit betekende dat collaboratie de pers zwaarder werd aangerekend dan andere bedrijfstakken. Nu lijkt mij, de voorlichtende functie van de pers in aanmerking genomen, hier veel voor te zeggen. In de fout gaan van een krant met idem zoveel lezers heeft een andere impact dan van een aardappelmeelfabriek of zo.
‘De geschiedenis van de Nederlandse pers tijdens de bezetting is er meer een van collaboratie dan van verzet,’ zegt A.J. de Leeuw. Hierin klinkt nog de eenvoudige rubricering in ‘goed’ en ‘fout’ door om de houding tegenover de bezettende macht te beschrijven. Inmiddels is deze door diverse historici als te grof afgewezen. Tussen wit en zwart zijn vele grijzen. Er zijn nieuwe termen aangedragen om het historische beeld te verfijnen: accommodatie, attentisme, schikkingsbereidheid...
Vos sluit zich aan bij de nieuwe conclusies en karakteriseert de houding van de legale pers als een die zich ontwikkelde van accommodatie tot materiële collaboratie.