Civiel militantisme
Einsteins monsters door Martin Amis Vertaling Marion Op den Camp Uitgever: Contact, 137 p., f 24,90
Eric Gobbers
Wie na de roman Geld nog mocht twijfelen aan de goede bedoelingen van de Engelse auteur Martin Amis zal na het lezen van Einsteins Monsters moeten toegeven dat hier iemand met een geweten aan het werk is. Hetgeen Geld tot een fascinerend werkstuk maakte was de extreme dubbelzinnigheid waarmee Amis de uitspattingen van de gedegenereerde consument John Self beschreef. Uit interviews konden we vernemen dat de auteur zeer afkeurend stond tegenover de wegwerpcultuur waar Self een exponent van was. Door de ongemeen vlotte schrijfstijl wordt men als lezer toch sterk geïntrigeerd door de orgie van zelfvernietiging waar John Self zich aan over geeft.
Die gespletenheid van Martin Amis in een wat zurige moralist die met een verbitterde trek rond de mond (in navolging van zijn leermeester Saul Bellow) de ondergang van het avondland gadeslaat en een hallucinant schrijver die zijn morele stellingname tot aan de ondergraving relativeert, komt overduidelijk naar voor in de verhalenbundel Einsteins Monsters waarmee Amis het strikt literaire veld verlaat. Het boek opent namelijk met een vijfentwintig pagina's lang essay Denkbaarheid waarin Amis zich een gepassioneerd tegenstander van kernwapens betoont. Voor Amis is er geen twijfel meer mogelijk: een hedendaagse auteur kan de nucleaire bedreiging niet negeren. In een recent interview vraagt hij zich af waar hij na kernwapens nog over moet schrijven; zijn nieuwe roman zal er trouwens weer over gaan. Maar, schrijft hij in zijn inleidend essay, het onderwerp leent zich niet voor een frontale aanval. ‘Zelf zie ik het als een achtergrond, een achtergrond die zich dan op slinkse wijze op de voorgrond dringt.’
En dat is precies wat gebeurt in de vijf verhalen van Einsteins Monsters. Ze spelen stuk voor stuk in een postnucleaire toekomst en ze hebben een min of meer fantastisch karakter. Amis beschouwt de nucleaire holocaust als iets onbenoembaars en dus is het ook in de letterlijke zin onbeschrijflijk. De ultieme horror ervan boezemt hem een immense afschuw in (als echtgenoot, vader en mens) en stelt hem tegelijk als schrijver voor een enorme uitdaging.
Nu zou het natuurlijk onzin zijn te beweren dat die twee sferen niets met elkaar te maken hebben: de soms gelukte, soms onbeholpen pogingen om een literair equivalent te vinden voor het onherleidbare worden overduidelijk gevoed door de existentiële crisis van ‘de vent’. Het essentiële probleem van deze interessante maar heterogene bundel is de vraag of het civiele militantisme dat in het openingsessay tot uiting komt in een literaire vorm gegoten kan worden. Amis probeert zijn verhalen iets tragisch mee te geven. Het ooit zo glorieu ze menselijke ras is een verzameling schimmen geworden die ronddwalen in een totaal op hol geslagen omgeving. Er is geen geschiedenis meer, geen tijd en wat er nog overblijft aan omgangsvormen lijkt een geperverteerde variatie op hoe het vroeger was. Het blijft net genoeg herkenbaar om gevoelens van walging te doen ontstaan.
Martin Amis is geobsedeerd door zijn eigen tijd en naarmate zijn werk vordert (hij is nu achtendertig) wordt het duidelijker dat hij op zoek is naar de kern van de malaise van deze tijd. Ik vraag me alleen af (een ‘schandelijke’ vraag, geef ik grif toe) of de kernraketten niet als bliksemafleider fungeren voor een nog veel diepgaander malaise die zich in de botten van het menselijk ras bevindt en die al eeuwenlang de waarlijk grote schrijvers en dichters bezig houdt. Of Amis een groot schrijver wordt hangt af van zijn moed om recht in de zon te blijven staren om daarna zijn visioenen met een vlammende pen in de huid van Einsteins monsters (dat zijn wij, schrijft Amis, niet helemaal menselijk) te branden.
■