Ironie en druktemakerij
Aan het eind van De Lage Landen, E.H. Kossmanns tweedelige geschiedenis van Nederland en België 1780-1980, schrijft de historicus dat het voor de hand ligt dat ‘een laat-twintigste-eeuwse historicus de ironische stijl kiest’. De vraag of dit wel zo voor de hand ligt stelde de redactie van het Groningse historische tijdschrift Groniek aan een groot aantal historici om met de antwoorden een feestelijk honderdste nummer samen te stellen onder de titel Ernst & Ironie, over ironie, geschiedenis, politiek en kunst. De vraag is listig gekozen omdat het begrip ‘ironie’ een geschiedenis heeft die teruggaat tot Thucydides voor de historici, tot Socrates voor de filosofie en voor de literatuur tot Aristophanes. In de twintig eeuwen daarna is het van tijd tot tijd opgedoken tot het in de romantiek door Schlegel zo werd geijkt dat alle beschouwingen erover niet om hem heen kunnen. De list zit hem vooral in de mogelijkheden die het begrip bood om iets van historici over onze eigen tijd te horen te krijgen: daarin is ironie immers promiment aanwezig als een middel om te ontkomen aan het bepalen van een ondubbelzinnige houding. Kossmann is natuurlijk geen postmoderne ironicus, maar een verlichte conservatieve historicus die zoveel verschillende historische feiten combineert dat hij tot de ironie van de geschiedenis moet concluderen. Toch ligt dat helemaal niet zo voor de hand. H.W. von der Dunk vertolkt de mening van verschillende medewerkers aan dit nummer wanneer hij schrijft: ‘De distantie, de onderkoelde toon, de warsheid van uitbundigheid en pathos, de soms wat neerbuigende analyse van kortsluitingen en missers, de hoofdschuddende geamuseerdheid ten aanzien van grootse verklaringen en panorama's... wie herkent hierin niet allereerst Kossmanns eigen stijl van de voorname glimlach bij het aanschouwen van zovel druktemakerij!’ Kossmanns ironische
geschiedschrijving valt samen met een tijd zonder ‘existentiële provocaties’ die dwingen tot de kortzichtigheid van het actieve engagement. Dat is toeval, want Kossmann zou ook in een andere tijd een ironisch geschiedschrijver zijn. Het begrip ‘ironische geschiedschrijving’ werd geïntroduceerd door Hayden White in zijn boek Metahistory (1973) en M.A. Wes citeert nu juist daaruit iets wat Kossmanns uitspraak niet ondersteunt: ‘Irony tends to dissolve all belief in the possibility of positive politica! action (...) it tends to engender belief in the “madness” of civilization itself and to inspire a Mandarin-like disdain for those seeking to grasp the nature of social reality in either science or art.’ J.P. Guépin heeft als een van de weinigen De Lage Landen er zelf bijgenomen en vermeldt dat het boek begint met de pogingen tot staatkundig en economisch herstel van de patriotten en dat die volgens Kossmann uitgingen van een onjuiste voorstelling; het boek eindigt met het idee van Nieuw Links dat de wereld fundamenteel aan het veranderen was, en ook dat behoort volgens Kossmann niet tot de vraagstukken die de Nedelanders in de jaren tachtig nog bezighouden. ‘Ik denk dat Kossmann zichzelf de rol heeft toebedeeld van de mild glimlachende rechter,’ schrijft Guépin. Het 265 pagina's tellende honderdste nummer van Groniek is een rijke aflevering met prikkelende bijdragen van veel Nederlandse historici (Brands, Blom, Van Uitert, Frijhoff. Van Sas. Van Herwaarden, Boogman, Baudet, Van Berkel, Krul, Ankersmit. Aerts) en buitenlanders (Gay. Burke, Zeldin. Golo Mann). Briljant is de bijdrage van Mario A. Di Cesare over ‘epic irony’ in de Ilias en Odyssee en bij Milton. Ariosto en Vergilius. Evert van Uitert heeft het over ironie in de beeldende kunst en neemt als voorbeelden
Duchamp. Da Vinci en Hogarth. Remieg Aerts schrijft een informatieve algemene inleiding over de geschiedenis van het begrip. (Het nummer kost f 19,50 en is te verkrijgen door overmaking van dat bedrag op giro 1496758 t.n.v. Stichting Groniek, Groningen).
CP
In oktober zou in de Tate Gallery in Londen de grote overzichtstentoonstelling van David Hockney's werk te zien zijn die momenteel in het Los Angeles Museum of Art is. In een brief van vijf kantjes aan de Sunday Times schrijft Hockney dat hij daar niets voor voelt als het Lagerhuis de Clausule 29 accepteert waarmee de Engelse regering het voor locale bestuurders mogelijk wil maken om paal en perk te stellen aan homoseksualiteit: het wordt dan verboden homoseksualiteit ‘aan te prijzen’, een formulering waarmee men alle kanten uit kan. Hockney herinnert zich het pijnlijke feit dat in de Openbare Bibliotheek van zijn geboorteplaats Bradford in het begin van de jaren zestig wel een exemplaar was van de gedichten van de homoseksuele Griekse dichter Kaváfis, maar dat dit niet gewoon in de kast stond. Hij wil niet meewerken aan een nieuwe golf van dergelijke bigotterie. Inmiddels is wel het boek verschenen dat de tentoonstelling in Los Angeles begeleidt: David Hockney, A Retrospective, waarin deze foto uit 1963 staat: v.l.n.r. Andy Warhol, Henry Geldzahler, Hockney en Jeff Goedman (Thames and Hudson, importeur Nilsson & Lamm, f 99,90).
Aan deze pagina werkten mee: Beatrijs Ritsema en Carel Peeters