Tijdschrift
Dat zijn tijdschrift Tirade uitgever Geert van Oorschot na aan het hart lag, blijkt maar weer eens uit het postuum gepubliceerde brombriefje waarmee het eerste nummer van 1988 opent. Ondergetekende is gestorven en gecremeerd, staat er, en de eeuwige wanbetaler wordt gesommeerd om nu eindelijk eens zijn schulden te voldoen en sterker nog hij moet ook een nieuwe abonnee zien te winnen, schrijft minzaam aanbevelend dr. G.A. van Oorschot (zie ook pagina 2). Jaap Goedebuure, ex-redacteur van Tirade, schrijft in zijn in memoriam ook over Van Oorschots gevoelens ten opzichte van Tirade. Het was zijn lievelingskind, zegt Goedegebuure. Voortdurend hield hij nauwgezet de kwaliteit van de bijdragen in de gaten. Zijn oude vriend Jacques de Kadt verdedigde hij tegen de klippen op en over sommige poëzie eiste hij urenlange interpretaties van de redacteur, waarin deze zich moest verantwoorden voor de plaatsing. Als de gang van zaken hem niet zinde, formuleerde hij een raad van advies en toezicht met zichzelf aan het hoofd. Ook over het begin van de uitgeverij schrijft Goedegebuure. Hoe de Russische Bibliotheek tot stand kwam bijvoorbeeld: die kreeg tot mijn verbazing aanvankelijk alleen vorm doordat de vertalers vrijwel voor niets werkten. Op de lotgevallen van Gerard Reve en W.F. Hermans binnen de uitgeverij wordt niet al te uitgebreid ingegaan. Over vijf jaar mogen Van Oorschots brieven openbaar gemaakt worden. Daar is dan nu het wachten op om de geschiedenis van het uitgevershuis te kunnen boekstaven. Met ingang van dit nummer (Tirade 314) is Robert Anker als nieuwe redacteur opgetreden. Hij toont zich al meteen produktief door twee stukken van zijn hand op te nemen. Zijn bijdrage ‘Bruggen’ is herschreven naar aanleiding van Rudy Kousbroeks bewering in NRC Handelsblad dat Maarten 't Harts boeken meesterwerken zijn, die zich schuilhouden achter een slechte
stijl. Kan dat: een goed boek schrijven in een belazerde stijl, vraagt Anker zich af. Hij gaat te rade bij een hele rij auteurs en analyseert hun taalgebruik. Stijl is een brug in het niets, formuleert Anker. Couperus, de volzinnenbouwer haalt hij uit de kast, Brakman met zijn bijna oeverloze alles aan elkaar breiend gebabbel en Schierbeek met zijn volgestroomde, niet helemaal grammaticaal correcte regels. Van Bordewijks zinnen zegt Anker dat die zich bevinden op de rand van de grammaticaliteit, kromtrekkend onder de enorme spanning die er is opgezet. En verder passeert de agressieve toon van Hermans de revue, de arrogantie van Mulisch, het pathos van Brouwers, de bluf van Krol en de evenwichtskunst van Reve en Elsschot. Hoe zit het nou met 's lezers waardering, vraagt Anker zich ook af. Het blijkt altijd de stijl van de schrijver te zijn, waardoor je het werk bewondert of verwerpt. En die waardering is uiteraard nogal veranderlijk. Van kapitein Rob, via De Schaduw van Havank, Lampo, Raes en Koolhaas komt Anker zelf bijvoorbeeld uit bij Krol. Het is inderdaad treurig als een boek, dat je vroeger prachtig vond, bij herlezing ineens zijn aantrekkingskracht verloren blijkt te hebben. Anker beschrijft zo'n ervaring naar aanleiding van het herlezen van De geluiden van de eerste dag van Koolhaas, dat hij zich herinnerde als een ontroerend mooi boek. Maar nu springen hem allerlei storende stijlfouten in het oog en krijgt hij het gevoel dat hem iets dierbaars wordt afgenomen. Esthetische ontroering en daar gaat het om in de kunst, zegt hij, wordt alleen teweeggebracht door esthetische middelen, door stijl dus. Een buitengewoon helder en goed stuk vind ik deze bijdrage van Anker. Hij schrijft verder een verslag van zijn herleeservaring met De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon. Gerrit Krol geeft elders in Tirade nog een mooie definitie van literatuur: het is lezen wat je al wist, maar waarvoor je
de woorden niet kende.
EVA COSSEE