Hartstocht en helderheid
De taal als bril, essays van August Willemsen
De taal als bril door August Willemsen Uitgever: De Arbeiderspers, 343 p., f 49,50
Maarten Steenmeijer
Toen August Willemsen in september 1961 Portugees begon te studeren, was er in ons land, op een enkele uitzondering na, niets van de literatuur uit Portugal en Brazilië doorgedrongen. Een van die zeldzame uitzonderingen was De binnenlanden (Os Sertöes) van de Braziliaanse schrijver Euclides da Cunha, dat in 1954 bij de Wereldbibliotheek verscheen. Het boek, dat over dezelfde dramatische episode uit de Braziliaanse geschiedenis handelt als Vargas Llosa's De oorlog van het einde van de wereld, belandde ergens in de jaren vijftig in handen van Willemsen, die toen nog muziek studeerde.
Da Cunha's werk maakte een verpletterende indruk op hem en smaakte naar héél veel meer. Er zat dus maar één ding op: Portugees studeren. Na enkele maanden volgde de weinig minder dan sensationele ervaring dat al het gelezene nieuw was: ‘Zo werd voor mij kennis van de Portugese taal in heel letterlijke zin een bril die zicht gaf op een onbekende werkelijkheid - een werkelijkheid die zonder die bril onkenbaar zou zijn gebleven.’
Het genoegen van het nieuwe is wat de Portugeestalige literatuur betreft nadien niemand meer gegund: Fernando Pessoa, Machado de Asiss, Joao Cabral de Melo Neto en Manuel Bandeira zijn inmiddels geen onbekende namen meer in Nederland.
Dat hebben we te danken aan één man: August Willemsen. Hij is de Portugeestalige literatuur in Nederland: hij zocht de auteurs uit, selecteerde het mooiste uit hun werk, introduceerde dat in alom geprezen nawoorden en gaf een bevlogen beeld van een van de landen van herkomst (Braziliaanse brieven). Willemsen is, kortom, de bril waardoor wij de literatuur uit Portugal en Brazilië zien. Dat nog nooit iemand iets heeft aan te merken gehad op het panorama waarop deze bril zicht biedt, zegt alles over de smaak en de werkdrift van deze bijzondere vertaler-essayist-schrijver.
In De taal als bril zijn twintig stukken (essays en lezingen) bij elkaar gebracht. Wie heeft bijgehouden wat Willemsen in onder andere Literair Paspoort en Maatstaf heeft gepubliceerd, zal veel bekends tegenkomen. Maar hoeveel mensen zijn dat? Reden genoeg dus om ze nu voor de tweede maal aan de openbaarheid prijs te geven.
De stukken zijn in drie delen ondergebracht. Het eerste gaat over vertalen: uit het Portugees, uit het Spaans en in algemene zin. Het slot is een vreemde eend in de bijt: het legendarische én historische verhaal over de Portugese koning Pedro I (de Wrede; 1320-1367) en zijn - in opdracht van zijn vader - vermoorde minnares Inês de Castro, dat in de loop der eeuwen het thema van tenminste driehonderd literaire teksten zou worden. Het tweede deel is geheel aan Fernando Pessoa gewijd. Het derde, ten slotte, omvat een reeks essays over Braziliaanse literatuur, inclusief een beschouwing over de legendarische voetballer Mané Garrincha, want over hem heeft Drummond de Andrade een bewogen in memoriam geschreven.
Het is al vaak gezegd dat de essays van Willemsen uitstekend zijn geschreven, van een grote kennis van zaken getuigen en helderheid aan diepgang paren. Dat is al heel veel. Maar wat ze werkelijk bijzonder maakt, is de hartstocht die achter al deze beheersing en al deze kennis schuilt. Schuilt? Nee, Willemsen maakt er geen geheim van dat hij ontroerd is, verbaasd, boos, onthutst, verbijsterd, verontwaardigd, ziedend. Het zijn dit soort gevoelens die aan de basis hebben gelegen van vele stukken. Titels als ‘Hoe doe je dat nou’ (over vertalen), ‘Eentonig is mijn zang’ (over Neruda) en ‘Waar háált hij het vandaan’ zeggen genoeg.
August Willemsen
GERRIT SERNÉ
Het laatstgenoemde essay zal zeker in de Nederlandse literatuurgeschiedenis belanden. Het gaat over het plagiaat van de ‘literaire kleptomaan’ Herman van den Bergh (1897-1967). Willemsen is niet de eerste die de authenticiteit van het werk van deze dichter aan vecht (K. Helsloot deed dat al in 1965), maar wel de meest rabiate. Dat Van den Bergh werk van de - in Nederland toen nog volslagen onbekende - dichters Drummond de Andrade en Pessoa zonder blikken of blozen vertaalde en als eigen werk publiceerde, is al meer dan voldoende voor Willemsen om in woede te ontsteken. Maar wat hem uit zijn vel doet springen is dat Van den Bergh dat zo slecht deed: zijn kennis van het Portugees was ver beneden peil, zijn ideeën over wat poëzie is getuigen van weinig smaak.
Ook de Amerikaanse Pessoa-vertaler Edwin Honig krijgt de wind van voren: door onkunde en arrogantie krijgt het Amerikaanse publiek geen Pessoa, maar ‘een Amerikaans heteroniem’ voorgeschoteld. Ze blijken in de VS een vertaalprijs niet in de weg te staan.
Honig is niet de enige vertaler die door Willemsen op zijn vingers wordt getikt, zij het dat hij bij de anderen niet met zulk zwaar geschut komt. En ook niet hoeft te komen. Want ook al bevatten de Duitse en Amerikaanse vertalingen van Dalton Trevisans ingedikte verhalen nogal wat fouten en onzorgvuldigheden, ze laten ‘de hel van Curitiba’ intact. En Octavio Paz' essay over Pessoa (uit 1962) mag niet uitblinken in nauwkeurigheid, Willemsen verliest de grote charme ervan en de pioniersrol die het heeft gehad in de Spaanstalige wereld niet uit het oog.
De lengte van de essays en de grondige documentatie waarop ze stoelen verraden de betrokkenheid van de auteur bij zijn ontwerpen. En ook zijn aanstekelijke vasthoudendheid, die een heel enkele keer naar mijn gevoel de blik vernauwt. Zo weet Willemsen mij in ‘De kenniscrisis bij Fernando Pessoa’ er niet van te overtuigen dat zelfs Pessoa's diepe belangstelling voor het occulte in dienst stond van zijn poëtische ‘veinzen’ (zie de gevleugde regels uit ‘Autopsychografie’: ‘De dichter wendt slechts voor./Hij veinst zó door en door/Dat hij zelfs voorwendt pijn te zijn/Zijn werkelijk gevoelde pijn.’) Hier lijkt de drang naar synthese wat al te sterk. Want waarom zouden de gedichten die de poëtica van het veinzen uitdrukken authentieker zijn dan de esoterische gedichten? Dan moet je ervan uitgaan dat Pessoa het de ene keer meer meent dan de andere keer, en daar ben ik op grond van de geciteerde gedichten niet zo zeker van. Is de verklaring niet eenvoudigweg dat er in Pessoa twee persoonlijkheden huisden: een moderne (die van het veinzen) en een religieuze (de zweverige)?