Hollandse Dikkens
De propaganda voor het werk van Charles Dickens kan naar mijn gevoel nooit krachtig genoeg zijn. Dickens moet méér gelezen worden! De Dickens-propaganda in Nederland wordt gevoerd vanuit ‘The Haarlem Branch of the Dickens Fellowship’, een besloten gezelschap waarin men slechts na het afleggen van een proeve van belezenheid kan toetreden. ‘The Haarlem Branch’ brengt ook een tijdschrift uit: The Dutch Dickensian (bestellen op Keizersgracht 554, 1017 EL Amsterdam, 111 p. f 10,-). Nummer 18 is geheel gewijd aan de Dickens-receptie in Nederland. Opgenomen zijn zes artikelen, die deels helaas een gruwelijke meligheid vertonen. Het hoe en waarom van Douwe Egberts' Pickwick-thee, een artikel over Dickens en de ‘Haarlem Branch’, een Groningse bijdrage over ‘Dikkens op het Hogeland’: al deze stukken zijn van een bedroevend soort Dickens/ Hildebrand/ Bomans- epigonisme. De geest van oprichter Godfried Bomans leunt toch zwaar op de ‘Haarlem Branch’, ook al wordt de betrouwbaarheid van zijn uitspraken hier en daar betwist: hij bleek bijvoorbeeld na zijn dood in plaats van het door hemzelf opgegeven aantal van 1800 slechts 500 titels Dickensiana te bezitten.
Twee bijdragen vallen op in dit nummer 18 van The Dutch Dickensian. Dickens-collectioneur Kees van Steijnen schreef ‘Dickens in Nederland’, een 48 pagina's tellend, volstrekt chaotisch stuk dat aan de andere kant veel gegevens bevat die niet iedereen zal kennen. Zo besteedt Van Steijnen aandacht aan De reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijn vrienden, die in 1840 onder het pseudoniem Vlerk (in werkelijkheid Bernardus Gewin, 1812-1873) verschenen. Vlerk borduurde zijn Reisontmoetingen op het stramien van Dickens' Pickwick Papers, schrijft Van Steijnen. Ook in het werk van Nederlandse auteurs als Beets, Jonathan (J.P. Hasebroek), J.J. Cremer en Henry van Meerbeke (M.W. van der Aa) is Dickens' invloed aanwijsbaar, terwijl bij Justus van Maurik sommige verhalen meer van Dickens geleend lijken, dan door hem geïnspireerd.
Bernt Luger schreef voor The Dutch Dickensian een zeer interessant stuk over de populariteit van Dickens bij het Nederlandse leespubliek in de negentiende eeuw. De rol van Potgieter is merkwaardig. Hij was het die Dickens in Nederland introduceerde met een vertaling uit de Pickwick Papers in De Gids. Toen hij bij een snel groeiende populariteit van Dickens' werken een groot aantal navolgingen waarnam moet het zweet hem zijn uitgebroken: dat had hij niet bedoeld! Al dat epigonisme en ook al het van Dickens overgenomen realisme leidden de aandacht af van de glorie van Nederlands verleden: volgens Potgieter kon men beter inspiratie putten uit de Gouden Eeuw dan uit het eigen ‘suffe en glorieloze’ tijdperk. Aan de populariteit van Dickens' werken in Nederland kon Potgieter (die de kwaliteiten van dat werk overigens bleef waarderen) echter niets afdoen.
Tot 17 april is in de Hayward Galery in Londen nog de overzichtstentoonstelling te zien van de Engelse realistische schilder Lucian Freud. Freud schildert mensen niet op hun voordeligst, maar accentueert het menselijk lichaam pijnlijk realistisch. Zijn naakten liggen als honden op hun rug, de personen op zijn portretten maken altijd een verslagen indruk, de teerste huid wordt door zijn grove penseelstreken niet ontzien. Bij Thames and Hudson is ter gelegenheid van de tentoonstelling een boek verschenen met een keuze uit zijn werk, uitvoerig ingeleid door de Amerikaanse kunstcriticus Robert Hughes (ook de schrijver van het onlangs verschenen boek over de geschiedenis van Australië, De fatale kust). Hughes beschouwt Freud als de grootste hedendaagse realistische schilder (importeur Nilsson & Lamm. f 91,50).
Luger meet die populariteit via een type lezersonderzoek waar hij het patent op heeft. Hij bekijkt niet de oplagecijfers (die volgens hem niet óók ‘lezerscijfers’ weerspiegelen), maar volgt het moment van aanschaf door commerciële leesbibliotheken. Verscheen de vertaling van een Dickenstitel in 1849 en vinden we het in hetzelfde of daarop volgende jaar al in een catalogus van een leesbibliotheek, dan heeft de leesbibliotheekhouder er kennelijk klanten voor: het uitlenen van boeken is voor hem bron van inkomsten. Luger besluit zijn artikel met een overzicht van de uitgeversbemoeienissen met Dickensvertalingen. Respectabel uitgever A.C. Kruseman heeft zijn best gedaan al Dickens' werken voor zijn fonds aan te schaffen, pogingen die Dickens overigens ook waardeerde; hij bedankte Kruseman er persoonlijk voor. Maar Krusemans pogingen strandden, volgens Luger als gevolg van marktmechanismen, handelsoverwegingen en consumentengedrag. Pas tien jaar later begon een andere uitgever de ‘gouden vruchten’ te plukken van Dickens-uitgaven.
Naar mijn gevoel vertegenwoordigt The Dutch Dickensian zin en onzin van een ‘Haarlem Branch’ van de Dickens Fellowship. Aan de ene kant toont het (als een universiteitssyllabus vormgegeven, gestencilde) blad een niet door strakke redactie in toom gehouden studentikoze ongein, aan de andere (te magere) kant serieuze studie van de werken van Charles Dickens en invloed van die werken in Nederland. Met deze woorden vrees ik me een levenslange deballotage op de hals te hebben gehaald. Jammer: de eerste regels van dit stukje waren zo goed.
AJ
Aan deze pagina werkten mee: Atte Jongstra en Beatrijs Ritsema