Tijdschrift
Er is iets met het begrip ‘literaire canon’. Het is een monster. Ik kan me nog voorstellen dat het met terughoudendheid gebruikt wordt als het gaat om literatuur van vóór 1900. Wie het daarna gebruikt, voor literatuur uit de twintigste eeuw, is een valsemunter of heeft een gebrekkig taalgevoel. Een literaire canon ontstaat door de zeef van de tijd, en dan nog is er niet echt iets gecanoniseerd, omdat leerstelligheid in de literatuur niet bestaat. Er kan elk moment iemand opstaan die een pleidooi houdt voor een bepaalde dichter (zoals Komrij deed in zijn bloemlezingen) en de kaarten liggen door elkaar. Te veel algemene stelligheid hierin is verdacht; persoonlijke stelligheid (het uitdragen van een krachtig beargumenteerde persoonlijke voorkeur) kan er niet genoeg zijn. In Ons erfdeel (januari-februari 1988) heeft Jacques Kaat met overbodige ijver de literatuurlijsten aan de Nederlandse universiteiten opgevraagd en hij constateert: ‘Kennelijk is er geen of weinig ruggespraak tussen de verschillende afdelingen Nederlands van de onderzochte universiteiten om een redelijke consensus en een stabiel gemeenschappelijk beleid t.a.v. de Nederlandse twintigste-eeuwse literatuur te waarborgen.’ Dat is natuurlijk vreselijk. Dat is een misstand. Dat kan zo niet langer, dat moet gestroomlijnd en er moeten landelijke vergaderingen komen en conferenties waarop per algemene proclamatie vastgesteld wordt welke schrijvers op alle Nederlandse universiteiten aan de orde zullen komen en welke boeken. Dan zal het uit zijn met die anarchie, want ‘een beetje lijn en duidelijkheid mag er (speciaal voor studenten) toch wel zijn.’ Het is maar al te begrijpelijk dat een student er wakker van ligt dat ze op zijn universiteit wél Reves Nader tot U behandelen,
maar niet Vestdijks Meneer Vissers hellevaart - dat komt nooit meer goed. Dat een ‘literaire canon’ een fictie is laat Ton Anbeek in hetzelfde nummer van Ons Erfdeel zien. Hij schetst de problemen waarvoor een geschiedschrijver van de Nederlandse literatuur komt te staan die niet, als Knuvelder in zijn Handboek, ‘een galerij van evaluerende auteursportretten’ wil geven. In ‘een nieuwe geschiedenis van de moderne literatuur’ zou Anbeek willen voorkomen dat de schrijvers worden gezien met de ogen en de waardeordelen van de tijd waarin het boek wordt geschreven, nu dus. Dat zou ahistorisch zijn en geen rekening houden met de waardering voor een schrijver in de tijd dat hij schreef en leefde. Anbeek is duidelijk niet gecharmeerd van de gedachte dat de geschiedenis telkens weer herschreven moet worden; hij wil een zo objectief mogelijke geschiedenis waarin de culturele betekenis van een schrijver in zijn eigen tijd betrokken wordt: hoe groot zijn publiek was, hoe de kritiek er over dacht. Hij bracht dit zelf al in praktijk in zijn boek Na de oorlog, De Nederlandse roman 1945-1960, maar dat pakte meer uit als een waarderingsgeschiedenis dan als een literatuurgeschiedenis. In zijn artikel neigt Anbeek nu naar een integrale literatuurgeschiedenis waarin controleerbare feiten (‘stellingname van de auteurs, de visie van verschillende critici, toenmalige en latere interpretaties van teksten’) en een onvermijdelijke persoonlijke literair - historische constructie gecombineerd worden. Wat Anbeek kennelijk beslist niet wil is het soort boek dat Karel van het Reve schreef met zijn Geschiedenis van de Russische literatuur, een aanpak die toch ook zijn animerende voordelen heeft. Philippe Noble schrijft in dit nummer over de Nederlandse literatuur in Frankrijk. Hoewel hij nogal zorgelijk doet over de animo bij Franse uitgevers noemt
hij toch een flink aantal romans die binnenkort in het Frans zullen verschijnen bij Actes-Sud of Calmann-Lévy, zoals Bernlefs Publiek geheim, Nootebooms Lied van schijn en wezen, Mulisch' Hoogste tijd, Hermans' Nooit meer slapen.
CP