Geestelijke activiteit
Tot zover volgt Kristeva de voetstappen van Freud, maar zij nadert weer tot Lacan, als zij grote nadruk gaat leggen op het psychische voorstellingsvermogen van de mens en op de taal. Deze mogelijkheden van de mens stellen hem in staat via symboolvorming betekenis te geven aan zijn verlies. Hij ontkent het daarmee als het ware, want hij heeft het verloren object, de moeder, teruggevonden in symbolische gedaante. De depressieve mens is hiertoe niet in staat. Hij ontkent de ontkenning, en blijft treurend en nostalgisch verbonden met het verlies waar hij maar geen afstand van kan doen. In perioden van depressie gaat de helende werking van de taal aan hem voorbij. De woorden blijven leeg en zonder zin. Hoezeer niettemin geestelijke activiteit een therapeutische betekenis kan hebben, blijkt ook al uit een brief van Belle van Zuylen, waar zij schrijft: ‘Men weet niet dat ik vaak lijd aan ernstige zwaarmoedigheid, en uitsluitend gezond blijf, om niet te zeggen in leven blijf, door mijn geest onafgebroken bezig te houden.’
Indien het symbolische vermogen van de mens een werkzaam antidepressivum is, dan moeten kunstenaars, de erkende meesters op dit terrein, bij uitstek in staat zijn het hoofd te bieden aan de depressie. Maar het kan natuurlijk ook zijn, dat zij, door een grote gevoeligheid, wel gedwongen waren krachtige wapens te ontwikkelen. Het laatste lijkt het waarschijnlijkste. In ieder geval wijdt Kristeva, na haar theoretische uiteenzettingen, de rest van haar boek aan een beschrijving van de wijze waarop een aantal kunstenaars in hun werk met de depressie geconfronteerd werd. Het is ongetwijfeld het boeiendste en leesbaarste gedeelte van het boek, want hoewel zij zich qua ideeën ophoudt ongeveer halverwege tussen Freud en Lacan, neigt zij in haar stijl helaas toch eerder naar de laatstgenoemde. En opvallend is dat de spreekwoordelijke Gallische helderheid en Germaanse duisterheid bij Lacan en Freud op merkwaardige wijze stuivertje wisselen.
Als eerste voorbeeld behandelt Kristeva de dode Christus van Holbein, waarover Dostojevski ook al heeft geschreven dat een mens, kijkend naar dit schilderij, zijn geloof zou kunnen verliezen. Het levert inderdaad een treffende illustratie bij de woorden van Jezus: ‘Heer. Heer, waarom hebt Gij mij verlaten?’ De verwachting van een aanstaande herrijzenis en vergeving die de meeste schilderijen over dit onderwerp kenmerkt, ontbreekt hier volledig. Jezus is maar al te dood, in een volstrekte en troosteloze eenzaamheid. Het melancholische element bestaat hier volgens Kristeva uit een vermenselijking van Jezus' dood: zo kennen wij de dood, maar zo, ontdaan van elke hoop en pathetiek, zouden wij hem het liefst ook ontkennen.
Vervolgens geeft Kristeva een prachtige analyse van El desdichado, een gedicht van Nerval, een van de grote melancholici uit de Franse literatuur. In dit sonnet, waarvan de titel zoiets betekent als de ‘onterfde’, en dat begint met de mooie regel: ‘Je suis le ténébreux, - le veuf, - l'inconsolé’, lijkt het hele thema van de melancholicus te zijn samengevat. De dichter, die zich beroofd weet van een paradijselijke toestand, blijkt niettemin door zijn schrijverschap meester van de situatie, als is het maar binnen de ruimte van het gedicht. Verlies en vervulling gaan hier hand in hand.