Chris van der Heijden
Het lijkt paradoxaal maar de eeuw van de vooruitgang, de onze, is tevens de eeuw van het denken in traagheid. Zagen antropologen uit die vorige eeuw van relatieve vooruitgang alom nog een ontwikkeling van primitief naar beschaafd, onze antropologen spreken van weerbarstigheid van oude structuren en gelijkwaardigheid van de moderne rede aan het wilde denken. Meenden psychologen uit een vorige generatie nog dat het mogelijk was het individu van allerlei zieleleed te bevrijden, de huidige psycholoog erkent dat de boeien bijna niet af te schudden zijn en biedt lezer of patiënt dan ook eerder bewustwording dan bevrijding. Geloofden filosofen van weleer nog dat we van het waarneembare feit via de objectieve theorie naar de eeuwige wet konden opklimmen, nu ziet de denker al achter het woord ‘feit’ de schim opduiken die zijn voorganger voorgoed dacht te kunnen uitbannen, de fictie dus. Dit betekent niet dat het ‘niets is geheel waar en zelfs dat niet’ (om het postmodernistisch credo maar even zo samen te vatten, zonder het ‘misschien’ waarmee Multatuli de uitspraak begint) het pleit gewonnen heeft. Het betekent dat intellectuelen zich deze eeuw van duizelingwekkende - technische - sprongen voorwaarts bewust zijn geworden van de traagheid van verandering op fundamentele gebieden. Bij hen geen negentiende-eeuws vooruitgangsoptimisme, evenmin begin twintigste-eeuws cultuurpessimisme, maar brede rivieren die traag door oneindig laagland gaan - en bijna nergens berg of dal.
‘Traagheid’ is ook het sleutelwoord bij Fernand Braudel, zeker in het eerste deel van zijn boek over de Middellandse Zee uit 1949 en in de opening van die ambitieuze wereldgeschiedenis die onlangs onder de titel De structuur van het dagelijks leven in Nederlandse vertaling verscheen. Bij hem in dit eerste deel geen verhaal over de vorming van nationale staten ten koste van eens zelfstandige regio's, over wetenschap die zich uit kluisters van geloof en bijgeloof bevrijdt, over het ontstaan van een nieuwe klasse op nieuwe plekken en binnen een ongekende economische infrastructuur (burgerij, stad, kapitalisme) - om enkele centrale thema's uit de geschiedschrijving van dezelfde periode (1400-1800) te noemen - maar een traagheid die eerder aan onbeweeglijkheid dan verandering grenst. ‘Een personage uit Siegfried et le Limousin van Jean Giraudoux,’ vertelt Braudel in de slotbeschouwing van dit boek, ‘waande zich, 's ochtends vroeg in 1920 door Duitsland rijdend, nog in de tijd van de dertigjarige oorlog. Iedereen kan bij een bocht in de weg of een hoek in de straat zulke tochten terug in de tijd maken. Zelfs in een hoogontwikkelde economie weten de resten van een voorbije tijd taai stand te houden. Ze verdwijnen voor onze ogen, maar traag en nooit op dezelfde wijze.’ Zo is het: Amsterdam op zondagochtend, een willekeurig dorp in Friesland, Midden-Frankrijk of Zuid-Spanje en het gros van de Derde Wereld herinneren voortdurend aan een samenleving die voorbij lijkt maar dat niet is. Het is deze samenleving die Braudel in dit eerste deel beschrijft; het is de doorbraak naar die andere samenleving, de onze, waar het hem in de trilogie Beschaving, economie en kapitalisme (15de-18de eeuw) uiteindelijk om te doen is. Een structuralistische geschiedschrijving? Zeker, maar alleen als ‘structuur’ hier niet verstaan wordt als ‘harde, onveranderlijke, tijdloze
kern’, om de formulering van Wesseling te gebruiken die in Vele ideeën over Frankrijk ook een viertal essays over en rond Braudel opgenomen heeft. En sprekend over de discussie tussen structuralisten en historici als Braudel vervolgt hij dan: ‘In plaats van het woord “structuur” af te wijzen (...) maakte hij er zich juist meester van. Zijn voorkeur voor de “longue durée”, de trage onderstroom der geschiedenis, kwam hem hierbij goed van pas. Dat deel van de geschiedenis dat in de Méditerranée nog “l'histoire quasi-immobile” werd genoemd, het domein van de “geografische tijd” dus, werd nu de “structuur” van de historicus. Voor Braudel is de structuur de onverslijtbare, welhaast onbeweeglijke, ondergrond van de geschiedenis, de wereld van de eindeloos trage verandering. Maar men lette op het “quasi” en het “welhaast”, want verandering is er altijd.’ Traagheid dus.