Protestbeweging
Het begrip decadentie had, zoals Rasch in het eerste deel van zijn studie aantoont, gedurende lange tijd van de negentiende eeuw een sterk negatieve lading. Dit was vooral te wijten aan de academische vertegenwoordigers van de klassieke esthetica, die de opkomende nieuwe stroming categorisch afwezen. In Frankrijk, de bakermat van de moderne decadentie, polemiseerde rond 1860 Baudelaire tegen hen - vooral tegen de invloedrijke criticus Pontmartin -, en hij deed dat met zoveel verve dat zeker in kritische kringen het begrip gaandeweg waardevrij gebruikt kon worden. (Dat er anderzijds ook in de twintigste eeuw soms nog moraliserend over decadentie werd gesproken bewijzen de door Rasch geciteerde reacties na het verschijnen in 1901 van Thomas Manns Buddenbrooks.)
Fernand Knopf: Mon coeur pleure d'auirefois
De decadentie was allereerst een protestbeweging, niet alleen tegen de naturalisten en hun poging het leven zo natuurgetrouw mogelijk af te beelden - hetgeen uiteraard vragen om lelijkheid was - maar zeker ook tegen de burgerlijke maatschappij wier normen en waarden radicaal werden afgewezen. Daarnaast, of eigenlijk daarmee samenhangend, wezen de theoretici onder de decadenten op de winstgevende kanten van de nieuwe stroming. Decadentie betekende verval, jazeker, dat werd toegegeven, men hoorde nergens meer bij, kon zich met niemand identificeren, raakte in een isolement. Maar anderzijds ging het verval gepaard met een verhoogde sensibiliteit, verfijning en een artistieke ontwikkeling waardoor op den duur een nieuw, hoger bewustzijn mogelijk zou zijn. Het waren met name de Duitse decadenten, voor negentig procent trouwens uit Oostenrijk afkomstig, die op deze positieve kanten van de beweging wezen. Zij opereerden iets later dan hun Franse collega's, namelijk tussen 1890 en ongeveer 1910, waardoor de distantie en daardoor de mogelijkheid tot theoretiseren iets groter was dan bij Baudelaire, Flaubert en ook Huysmans, die als gezegd de pioniers van de nieuwe stroming waren geweest. Peter Altenberg, de Weense feuilletonist, schreef in 1896 in zijn debuut Wie ich es sehe heel treffend: ‘Décadence?! Geburts-Wehen künftiger Entwicklungen.’ Ook Thomas Mann verdedigde op precies dezelfde gronden de decadentie. Zelfs nog in 1947, toen hij in een essay terugkeek op zijn debuutroman Buddenbrooks, brak hij een lans voor de decadentie in de persoon van de ontaarde en gelijktijdig artistiek begaafde jongste telg uit het Lübeckse patriciërsgeslacht: ‘Ohne den Décadent, den kleinen Hanno, wären Menschheit und Gesellschaft seit diluvialen Zeilen um keinen Schritt vorwarts gekommen.’ Waaraan Mann de programmatische zin toevoegt: ‘Es ist die Lebensuntauglichkeit, welche das Leben
steigert, denn sie ist dem Geist verbunden.’
Arthur Schopenhauer
Charles Baudelaire
Gustave Flaubert
Arthur Schnitzler
Friedrich Nietzsche