Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Behind the wall door Colin Thubron Uitgever Heinemann, 306 p., f 44,90Louise FrescoHoewel iedereen hem voor gek verklaart (‘it's a dump!’), besluit Colin Thubron toch om Shaoshan, de geboorteplaats van Mao Zedong te bezoeken. De sporen van de Grote Roerganger zijn er nog niet uitgewist, in het postkantoor hangt een groepsportret van Mao, Zhou Enlai en Liu Shaoqi en op het plein staat een reusachtig wit beeld van de man die verantwoordelijk was voor de dramatische veranderingen in het leven van een kwart van de mensheid. Ook is er een museum vol foto's, teksten en geïdealiseerde voorstellingen - maar de tentoonstelling gaat niet verder dan 1952, de overige zalen zijn gesloten en niemand schijnt zich bezig te houden met de reconstructie van de geschiedenis na die tijd. Over de rest van de collectie zegt een suppoost: ‘We don't know how to label them.’ In het plaatselijke hotel mag Thubron in Mao's suite overnachten. De Grote Leider verbleef er ooit eenmaal, in 1959, het jaar dat, na de afkondiging van de Grote Sprong Voorwaarts in 1958, het lot van miljoenen Chinezen zou bezegelen. Die nacht, onder het muskietengaas in Mao's bed, heeft Colin Thubron het gevoel in een sarcofaag te slapen die te groot voor hem is. Het tekent zijn houding tijdens zijn hele reis door China. In Behind the wall wordt hij voortdurend heen en weer geslingerd tussen het verlangen de tragische en wrede gebeurtenissen uit het verleden te begrijpen en verbijstering om het feit dat de herinneringen van zo veel Chinezen al zo snel vervaagd lijken te zijn tot een makkelijk opportunisme. Mao mag dan misschien wel aanwezig zijn in een uithoek als Shaoshan, maar de rest van China is allang overgegaan tot de orde van de dag. Beelden van Mao zijn schaars. Ergens vraagt Colin Thubron aan iemand of hij de beelden van Mao mist, denkend aan hoe hij zich zou voelen als alle Europese kerken op één slag vernietigd zouden worden. De aangesprokene vraagt hem dan of hij de beelden van de Britse vorstin zou missen. ‘“There aren't any”, I said. “Statues usually go up after the person's dead.” He looked surprised, then laughed with a dry, nervous rattle. “That's when ours come down.”’ Weinig mensen zullen zo goed voorbereid naar China zijn vertrokken als Colin Thubron. Hij leerde Mandarijns spreken (niet schrijven), en verdiepte zich uitvoerig in de geschiedenis. Onderweg kiest hij opzettelijk de meest eenvoudige en vaak smerige herbergen, reist in de overvolle vierde-klas-treinwagons en eet af en toe het onbeschrijflijke voedsel dat langs de straal wordt verkocht. Hij is erop uit om zich volledig onder te dompelen in de Chinese samenleving. Hij is een en al oor en oog, een en al vraag, altijd geduldig in de hoop om een glimp op te vangen van wat de Chinezen beweegt. Hij blijft voortdurend nieuwsgierig, altijd open-minded en is nooit verveeld. In die zin is zijn stijl van reizen radicaal anders dan die van, bijvoorbeeld, Cees Nooteboom of Adriaan van Dis. Om het zwart-wit te stellen: terwijl de reisbagage van Nooteboom bestaat uit zijn algemene filosofische bespiegelingen die weinig met het land in kwestie te maken hebben, en die van Van Dis uit zijn enigszins luchthartige vooroordelen over China, vertrekt Thubron zwaar beladen met kennis van de geschiedenis, de aardrijkskunde, de kunst. In alle drie de gevallen levert het prachtige reisliteratuur op, maar Behind the wall is meer dan dat, het is literaire non-fictie van een ongeëvenaarde soort. Dankzij de feitelijke gegevens en korte exposés die de auteur regelmatig door het boek vlecht, is het een bijzonder leerzaam boek. Een gesprek (een van de talloze adembenemende dialogen) met een toevallige bezoeker in de dierentuin van Beijing krijgt een extra dimensie door een tussenzinnetje als: ‘Hij was in de dertig, de leeftijd van China's verloren generatie: de zeventien miljoen jongeren die naar het platteland werden verbannen’ (die dus geen kans hebben om ooit hun gebrek aan opleiding in te halen). Natuurlijk verschilt een aantal van de ervaringen van Thubron niet van die van Van Dis: lethargische receptionistes in het hotel die als antwoord op elke vraag alleen maar giechelen, onbegrip voor een buitenlander die niet in een groep reist en bovendien van het openbaar vervoer gebruik wil maken, rochelende en spugende medepassagiers, opdringerige ‘gidsen’ die zich te pas en te onpas aanbieden en voortdurend willen weten of de reiziger getrouwd is, hoeveel hij verdient en hoeveel alles kost in Europa. Terwijl de meesten van ons zich allang in woedend of gekwetst stilzwijgen zouden hebben gehuld, lijkt het of Colin Thubron het presteert om met bijna iedereen die hij ontmoet een gesprek te voeren. In combinatie met uiteenlopende plaatsen die hij door het hele land bezoekt - een klooster, een kleuterschool, ziekenhuizen, een conservatorium - levert het een kaleidoscopisch beeld op van het huidige China (jammer alleen dat de bijgevoegde kaart lang niet alle plaatsen aangeeft die de auteur noemt). Door zijn houding en zijn kennis van de taal heeft de aanwezigheid van Thubron bij momenten een louterende werking: tegen hem kunnen mensen ongestraft zeggen wat ze willen, kunnen ze iets uitleggen dat ze daarvoor nog nauwelijks hadden durven denken. Zijn gesprekspartners geven bijna zonder uitzondering toe dat ze weinig waarde hechten aan de richtlijnen van de partij, dat ze uit zijn op een materiële verbetering van hun eigen leven, en dat ze het liefst een kantoorbaan hebben en westerse goederen willen kopen. Tegelijk weten de meesten maar al te goed dat hun vooruitzichten minimaal zijn. Hij ontmoet een meisje dat zegt dat ze Europese middeleeuwse kunst studeert. Ze heeft een boek, The Oxford Dictionary of Art, dat haar vader vier weken salaris kostte. Nee, ze verwacht niet dat ze ooit naar Europa zal gaan. ‘She said it with a bright hopelessness, as if I had inquired about entering paradise.’ In de trein naar Nanjing zegt een andere studente over haar toekomst: ‘“I don't know. I think my future may be unhappy.” She gazed out of the window. I could detect no self-consciousness. She simply looked sad...’ | |
Angst voor chaosHet landschap speelt een belangrijke rol in Behind the wall. Zelden heb ik zulke prachtige beschrijvingen van vergezichten, mistige heuvels, eindeloze rijstvlakten gelezen. Thubron geeft soms de indruk dat hij door de tijdloze landschappen reist die klassieke Chinese schilders op zijde weergaven. Zijn woordkeuze weerspiegelt hun palet: af en toe een haarscherp detail, een overhangende boom, een rots, tegen een vervagende achtergrond in subtiele grijstinten. En telkens komt de vraag weer terug: hoe is het mogelijk dat een volk dat zulke verfijnde poëzie en schilderkunst voortbrengt, zo wreed kan zijn? Soms lijken de mensen die Thubron spreekt ook zelf verbijsterd over hun eigen verleden: toen de autoriteiten hen hadden opgeroepen tot geweld, was er geen enkele innerlijke rem meer - een patroon dat zich voortdurend heeft herhaald in de Chinese geschiedenis, ‘a recurring cycle of constraint broken by sudden ungovernable savagery’. Ook nu nog klinkt in de gesprekken een angst door voor chaos, voor te veel vrijheid waardoor alles weer uit de hand zou lopen. De veranderingen in China lijken zich zo snel te voltrekken - de tempels die in 1966 door de Rode Gardisten werden verwoest, worden twintig jaar later met groot vertoon weer in ere hersteld - dat de vraag naar continuïteit inderdaad gerechtvaardigd is. Zijn we getuige van een fundamentele breuk in de Chinese geschiedenis, of kan alles zich weer herhalen? De conclusie van Behind the wall, hoewel die niet expliciet door Thubron wordt uitgesproken, is in feite pessimistisch. Zelfs hij, zo goed voorbereid, zo bereid naar de waarheid te zoeken, is niet in staat om China werkelijk te begrijpen (‘a suspicion that these people would remain forever inaccessible was filling me with suppressed alarm’). Misschien verwacht hij ook te veel: vergeten is overleven in China. Bitterheid moet plaats maken voor berusting, woede voor een agressief optimisme. Wie weet of ooit de kinderen van de slachtoffers van de Culturele Revolutie, op het moment dat zij te kampen zullen krijgen met een ‘tweede-generatiesyndroom’, de vragen kunnen stellen waarmee Colin Thubron het zwijgen had willen doorbreken. Thubrons onbegrip voor het gemak waarmee de sporen van de Culturele Revolutie, die in zijn ogen nog dominant en uiterst pijnlijk aanwezig moeten zijn, worden weggewerkt, lijkt me misplaatst. De pijn moet zo groot zijn dat er niet over gesproken of gedacht kan worden. Een dergelijke pijn fungeert als een muur waarachter gevoelens zich verschuilen, een muur waar zelfs Thubron met al zijn begrip en aandacht niet over heen kan kijken. Of is er misschien niets Behind the wall? ■ |
|