Theatraal en museaal
Victorian and Edwardian Furniture and Interiors: From the Gothic Revival to Art Nouveau heet het boek (Thames & Hudson, 256 p., f 95,75) en het doet verdacht aan. Te veel kleur, te weinig tekst, gedrukt in Hongkong - het lijkt het zoveelste bladerboek voor op de salontafel. Wie het ter hand neemt komt echter aangenaam bedrogen uit. De auteur, de kunsthistoricus Jeremy Cooper, heeft zich tot taak gesteld een gedegen geschiedenis te geven van het Engelse meubel en interieur tussen 1830 en 1915; hij kwijt zich van deze monsterarbeid door na korte inleidingen over een figuur of stroming steeds een aantal exemplarische meubels en inrichtingen af te beelden, begeleid door zeer beknopte bijschriften. Daarmee wordt het boek zoveel als een compendium van het Victoriaanse interieur en een inleiding tot de monografieën die over de interessantere figuren bestaan (Pugin, Godwin, Ashbee, Voysey en uiteraard Mackintosh).
Het is misschien wat al te gemakkelijk om, met Cooper, te beweren dat wij juist nú ontvankelijk zouden zijn voor het Victoriaanse eclecticisme, feit is dat twee of drie decennia terug het merendeel van de besproken interieurs doorging voor het toonbeeld van wansmaak. En nog steeds is er een intellectueel en esthetisch contorsionisme voor nodig om een vroeg-Victoriaans vertrek onbevangen te betreden. De interieurs zijn theatraal en museaal; niet voor niets viert in deze periode de verzamelwoede hoogtij. De meubels en hun plaatsing lijken te dienen om imposante hoeveelheden aardewerk, bronzen, schilderijen, boeken optimaal te doen uitkomen. Het leven dat zich aan de roerige randen van het Empire afspeelde, wordt in onschadelijke vorm bijgezet in de salon: het is de tijd van het ‘revivalism’, van de historiserende pseudo-Griekse en dito Turkse, Egyptische, Japanse, Moorse en gotische inrichting. Het ongerijmde hiervan wordt zichtbaar in een ‘middeleeuwse’ (!) vleugelpiano of een ‘renaissance’-stoel van gietijzer. Sommige ontwerpers zágen dat ook en probeerden minder letterlijk te citeren (bijvoorbeeld Pugin in zijn latere werk, de zogenaamde ‘reformed gothic’); het beste werk is dan ook abstracter van vorm en versiering - en werd het minst gewaardeerd. Pas aan het eind van de jaren tachtig kreeg men oog voor eenvoud van lijn, materiaalgebruik en constructie. De kleuren, voordien bezonken en ‘warm’, werden lichter (blank eiken, pasteltinten, helderwit), de vormen geometrischer; een chique soberheid die haar hoogtepunt vond in de interieurs van Mackintosh.
De beste manier om Coopers boek tot zich te nemen is dan ook te beginnen met de slothoofdstukken (Arts and Crafts, Voysey) en vandaar af te dalen naar de ingewanden van het Victorianisme. Cooper is een voortreffelijke gids. Het enige dat men hem verwijten kan is dat hij wat luchtig heen stapt over het feit dat de besproken meubels, vaak unicaten of in enkele stuks vervaardigd, aan een zeer dunne bovenlaag van de Engelse samenleving waren voorbehouden. Een vijftien of twintig jaar later pas zouden ze, in vereenvoudigde uitvoering, als ‘gezonken cultuurgoed’ een bredere verspreiding krijgen. Het opgeroepen beeld van ‘het Victoriaanse interieur’ is meer dat van een ideaal dan van de realiteit. Deze omissie wordt enigszins goedgemaakt door de lijst van musea en opengestelde huizen achter in het boek: deze meubels kopen kunnen nog altijd weinigen, zich er aan vergapen kan iedereen.
HWB