De boekcorner van... Goos Verhoef!
De dokter bleek er niks tegen te kunnen doen en moest toegeven dat ik van nature een dikke jongen was. Toch bleven mijn ouders volhouden. Ik moest gaan sporten. Veel bewegen. Dan zou ik wel normaal worden. Met normale kleren aan. Voetbal lag voor de hand want mijn vader was een liefhebber. Maar ik was met geen stok naar een club te krijgen. Ik had al te veel op het schoolplein voor keeper moeten spelen. En ook een keeper moet op z'n tijd snel zijn. Moet ineens pijlsnel uit zijn doel spurten en zich op een gevaarlijke bal werpen. Of hoog opspringen en de bal uit de lucht plukken. Allemaal niks voor mij. Ik stond daar maar en probeerde de keiharde ballen zo goed mogelijk van me af te houden. Als er een schot op me werd gericht deed ik mijn ogen dicht en hoopte dat het niet al te veel pijn zou doen.
Eigenlijk wilde ik geeneen teamsport doen. Ik was bang dat al die clubjes zich vroeg of laat toch tegen me zouden keren. En dat zou beginnen als ze me Dikke Deur gingen noemen. Dikke Deur was een populaire figuur van de tv. Uit Pipo de Clown. Ik was eraan gewend dat ze Dikke Deur naar me riepen maar het ergste vond ik dat iedereen dacht origineel te doen. Dus dat ik op straat liep langs een paar mannen die aan de weg aan het werken waren en dat er dan één riep: Hee Dikke Deur! En dan zelf moest lachen om zijn eigen vondst en het nog een paar keer riep naar zijn maten. Dikke Deur! Daar gaat Dikke Deur!! Ha ha!
Hand- en korfbal vielen af. Bleef over atletiek. Nou daar had mijn vader vrede mee. Dat waren edele Olympische sporten. Dus kreeg ik een trainingspak waarvan mijn moeder de broek vermaakte zodat hij niet al te strak zat en zo ging ik elke woensdagavond en zaterdagmiddag naar de training op de atletiekvelden die een halfuur fietsen aan de rand van de stad lagen. De training begon met een warming-up of te wel dezelfde ellende als op schoolgymnastiek maar daarna ging iedereen zijn favoriete onderdeel oefenen. Hardlopen of verspringen of discuswerpen enzovoorts. Ik kwam al gauw bij speerwerpen uit. Dat vond ik mooi. Je hoefde er maar zo'n honderd meter voor hard te lopen met de speer boven je hoofd dan maakte je een paar kruispassen en slingerde je het stuk hout met een vervaarlijke schreeuw zo ver mogelijk weg. Dat lukte me aardig. Ik was twaalf jaar en gooide meteen zo'n 32 meter. Dat vonden de trainers ver. Al gauw was ik dus ‘de speerwerper’ en lieten ze me lekker alleen oefenen op een bijveldje. En na nog een paar keer sloop ik bij het begin van de training al naar de opbergkast van de speren zocht er één uit en verstopte me tijdens de warming-up in de bosjes om dan een uurtje lekker in m'n eentje te gaan gooien. En daarna fietste ik in mijn trainingspak naar huis. Niks geen gezamenlijk gedouche in de kleedkamers. Geen Dikke Deur-geroep.
Het ging een paar maanden goed. Toen kregen ze me in de gaten. Een trainer kwam met een papier in de hand naar het bijveldje en zei dat ik voor aanstaande zondag was opgesteld in een wedstrijd. En daarmee was voor mij de lol eraf. Ik droomde ervan hoe ik puffend en zwetend met mijn speer langs een tribune rende die dreunde van het gedikkedeur. En de speer viel na vijf meter plat in het gras. Die zondag was ik zogenaamd ziek en ik ben nooit meer naar atletiek gegaan. Mijn ouders hebben niet uit me gekregen waarom niet.
Af en toe denk ik weer dat ik aan sport moet doen. Zo is dat er vroeger in gepompt. Maar nu ben ik voorgoed genezen van dat idee want ik heb het boek Sportletsel door Lars Peterson en Per Renstrom gelezen. Dat ik bij het speerwerpen nooit een luxatie van het gewricht tussen het sleutelbeen en het schouderblad heb gehad is mij een raadsel. Ik bedoel dus dat het gewrichtskapsel en de banden tussen clavicula en scapula verscheuren of dat de sterke band tussen de clavicula en het processus coracoïdeus van de scapula doorgescheurd is. Of dat mijn spieraanhechtingen die rondom de doornvormige uitsteeksels van de ruggegraat zitten en de aanhechting van de rugspieren aan het heiligbeen en aan het bekken nooit ontstoken zijn geraakt! Dat had met rust en lokale warmte begeleiding en ontstekingsremmende geneesmiddelen verholpen kunnen worden.
Dit is dus een handboek voor sporters, artsen, fysiotherapeuten, trainers en leraren lichamelijke opvoeding. Er staan mooie enge tekeningen van alle lichaamsdelen in waarbij de rupturen en facturen rood zijn gekleurd. Op de achterflap staat Ruim drie miljoen Nederlanders doen iedere week aan een of andere vorm van sportbeoefening. Uit recent onderzoek is gebleken dat misschien wel 20 procent van die sportbeoefenaren zich meldt bij de huisarts vanwege een sportblessure.
Twintig procent? Dat zijn er dus 600.000! Ja zeg zijn we nu helemaal gek geworden? Wordt het geen tijd dat niet alleen topvoetbal maar dat alle sporten 's een tijdje verboden worden? Zodat we 's kunnen afkoelen en de slijmbeursontstekingen en de partiële spierrupturen en de compressietrauma's en de tennisellebogen en ook de tongletsels (De tong kan tussen de tanden bekneld raken wanneer deze onverwacht op elkaar komen.) tot het verleden gaan behoren. Verbieden voor een paar jaar. Daarna mag een enkeling weer 's voorzichtigjes wat oefenen op een bijveldje. In zijn eentje. Met een speer. Geen teamsporten en geen wedstrijden. Zeshonderdduizend patiënten minder. In één klap zijn ook de bezuinigingen in de gezondheidszorg uit de wereld. Kunnen alle bejaardenhuizen open blijven. Met sportgroeten,
uw Dikke Deur.