Eureka-roepers
Vervolg van pagina 17
lescopische waarnemingen, waarmee inderdaad totaal nieuwe hemelverschijnselen werden ontdekt, maar ook en vooral in zijn hervorming van de wetenschap van de mechanica. Eén van de belangrijkste ‘ontdekkingen’ van de zeventiende-eeuwse fysica is het traagheidsbeginsel geweest. Dat is een ontdekking die eigenlijk niet op naam van één ontdekker geschreven kan worden; eerder moet men denken aan een reeks denkers die op elkaars werk gereageerd hebben. Galilei is een van hen, maar de Nederlander Isaac Beeckman, de Fransman René Descartes en de Engelsman Isaac Newton horen er net zo goed bij. Toen Newton in zijn Principia het moderne traagheidsbeginsel formuleerde leek het zo eenvoudig: een lichaam waarop geen krachten worden uitgeoefend, beweegt zich met eenparige snelheid in een rechte lijn of verkeert in rust. Maar de wordingsgeschiedenis van dat begrip, het loskomen van de aristotelische notie dat alle lichamen die geen krachten ondervinden uiteindelijk tot rust komen, is zo ingewikkeld, dat het concept van Boorstin er moeilijk op toe te passen was.
Sterker nog, wat ik maar voor het gemak ‘de ontdekking van het traagheidsbeginsel’ noemde en wat misschien ook wel ‘de conclusie van het traagheidsbeginsel’ genoemd had kunnen worden, is helemaal geen ontdekking in de zin die Boorstin aan dit begrip geeft. Toen Isaac Beeckman rond 1620 een primitieve formulering van het beginsel noteerde en uitsprak: ‘dat eens roert, roert altijt, soot niet belet en wort,’ zag hij niet dingen die anderen nooit hadden gezien. Hij zag dezelfde verschijnselen als Aristoteles had gezien: een kar die tot stilstand komt als er niet meer aan getrokken wordt, een pijl die na het verlaten van de boog na enige tijd op de grond stilvalt enzovoort. Maar hij zag dezelfde dingen op een nieuwe manier: hij zag geen dingen die uit zichzelf tot rust kwamen, maar dingen die door de weerstand van het medium waarin ze bewogen tot rust gedwongen werden en die zouden zijn blijven bewegen als die weerstand er niet was geweest.
Hetzelfde geldt voor Copernicus: hij zag dezelfde dingen, dezelfde zon, dezelfde maan en dezelfde sterren als Ptolemaeus, maar hij zag ze anders. Zijn waarnemingen waren ook niet erg veel nauwkeuriger dan die van de klassieke astronomen; het perspectief waarin hij zijn waarnemingen plaatste was anders. Waar Ptolemaeus een zon zag die om de aarde heen draaide, herkende Copernicus de aarde die om zijn eigen as wentelde. Copernicus is daarmee niet een Columbus van de sterrenkunde, maar een ontdekker van een heel andere orde; niet een ontdekker die nieuwe dingen ziet, maar een ontdekker die erin slaagt de oude dingen op een nieuwe en vruchtbaarder manier te zien. Beide typen zijn verenigd in Galilei. Met zijn telescoop zag hij, als Columbus, werkelijk nieuwe dingen, maar in de mechanica zag hij, als Copernicus, bekende verschijnselen door een nieuwe bril.
De Galilei van de mechanica spreekt Boorstin duidelijk minder aan dan de Galilei van de telescopie. De ontdekker als degene die werkelijk nieuwe dingen ziet past misschien ook beter bij de typisch Amerikaanse toonzetting van zijn boek. Ik meende er iets van de Amerikaanse frontier-mentaliteit in te herkennen: altijd op zoek naar nieuwe grenzen die overschreden moeten worden, altijd inhakend op nieuwe uitdagingen, niet alleen in geografische zin, maar ook in overdrachtelijke. Het bijna Kantiaanse besef dat de veranderingen niet in de wereld, maar in onze perceptie van de wereld optreden, is aan hem niet besteed. Maar misschien is dat te simpel gedacht. Amerikanen zijn niet alleen mensen van rusteloze grensverleggingen die denken te leven aan de frontlijn van de beschaving, zij vermeien zich ook vaak in de gedachte dat hun land en hun cultuur buiten de geschiedenis staan en daar de vervulling van zijn. Niet minder echt Amerikaans is misschien die oude dame uit Boston die ook door Boorstin wordt aangehaald en die op de vraag waarom zij nooit reisde het verbaasde antwoord gaf: ‘Waarom zou ik, ik ben er toch al?’
■