Ter zake
Diny Schouten
De zojuist verschenen Literaire agenda 1988, een gezamenlijke produktie van uitgeverijen Kwadraat en Tabula is dit jaar gewijd aan het thema ‘Geld en de letteren’. De bijdrage van redactielid Boudewijn Büch gaat in op de eigen ambitie om niet alleen beroemd maar ook ‘puissant rijk’ te worden. Büch verhaalt hoe hij, tot aanzienlijke welstand gekomen, zich een kapitaal pand verwierf. Een opdracht aan een aannemer om de kelder uit te graven teneinde daar - lang gekoesterde droom des schrijvers - een zwembad uit te graven, eindigde in een ramp. Wel vulde de kelder zich met water, maar dat gebeurde bij ongeluk, tot onoverzienbare schade aan zestiende-eeuwse rioleringen. Door het onoordeelkundig ingrijpen in de fundamenten van het huis - wat naar berichten het voormalig warenhuis ‘De Koning van Zweden’ aan de Amsterdamse Keizersgracht moet zijn - gingen belendende percelen verzakken. Eén bepaalde buurman, ‘het lot wilde dat hij een succesvol Nederlands schrijver was’, leed zo onder de verzakking dat hij niet kon voortbouwen aan zijn letterkundig oeuvre. ‘Zijn schrijftafel kon met een afhellend vlak van vijfenveertig graden geen schrijfmachine meer verdragen,’ schrijft Büch met enig mededogen, maar toch verontwaardigd omdat de buurman hem niet alleen verantwoordelijk stelde voor een schrijfkramp van een halfjaar, ‘maar tevens voor eerdere creatiefloze periodes waar ik met de beste wil van de wereld niet voor verantwoordelijk gesteld kon worden.’ Door het proces dat de buurman aanspande raakte Büch in financiële moeilijkheden, de aannemer ging failliet en het zwembad verdween in het openbaar riool. De naambordjes van de aan Büchs (nog niet betrokken) behuizing grenzende panden verraden geen beroemde schrijver, zodat de literair
geïnteresseerde blijft aarzelen over het antwoord op de vraag of men hier met feiten dan wel fictie te doen heeft. Büch bezweert het laatste: ‘Ik heb het hele verhaal verzonnen.’ Inclusief de aankoop van De Koning van Zweden? ‘Nee, dat huis heb ik nog. Misschien verkoop ik het wel.’
boudewijn büch
Leraar Nederlands Jacquet Kersten publiceerde in 1981 een artikel in Argus over Alfred Kossmanns Geur der droefenis. Met verbazing las hij de bijdrage in het Kossmann-nummer van Bzzlletin van Harry Bekkering over hetzelfde boek, waarin hij hele passages herkende als van eigen hand. Bekkering had weliswaar af en toe gezocht naar een ander woord voor hetzelfde, maar dat doet niet af aan de opmerkelijk gelijklopende zinsbouw. Over Een geur van droefenis schreef Kersten: ‘In eerste instantie lijkt Rozendal de falende figuur, maar wie stil blijft staan bij de gebeurtenissen komt, dacht ik, tot een andere conclusie. De dromer, de ogenschijnlijk passieve beschouwer, blijkt op de kardinale momenten steeds te kiezen en zijn vermogen daartoe schept mede de afstand tussen hem en zijn afhankelijke vrouw en zijn doorgaans aarzelende vrienden.’ Die zin is bij Bekkering terug te vinden als: ‘Op het eerste gezicht lijkt Thomas Rozendal de falende figuur, maar een nadere beschouwing leidt mijns inziens tot een andere conclusie. De dromer, de ogenschijnlijk passieve beschouwer (“Ik ben een toerist in dit leven, ik hoor er niet, maar ben er wel nieuwsgierig naar”), blijkt op belangrijke momenten steeds te kiezen en zijn vermogen daartoe schept mede de afstand tussen hem en zijn afhankelijke echtgenote Henriët en zijn over het algemeen nogal aarzelende vrienden.’ Ongeveer één bladzijde van de vier pagina's van Bekkerings artikel loopt parallel aan de zinswendingen en gedachten van Kersten. Bekkering, universitair docent neerlandistiek in Nijmegen, betwist dat hier het woord plagiaat moet vallen: ‘Ik heb Kersten genoemd in mijn stuk en hem geprezen omdat hij de enige was die oog had voor de existentialistische kant van de roman.’
Bekkering zegt het artikel in handen te hebben gekregen ‘via studenten, die recensies over het boek hadden verzameld, want ik ken dat blad Argus niet. Het kan zijn dat ik er meer aan ontleend heb dan gerechtvaardigd is, maar het stuk over Kossmann moest heel vlug geschreven worden, toen ik nog midden in het schrijven van mijn proefschrift zat.’
Jeugdboekenschrijfster Miep Diekmann was zeer verheugd toen het bericht haar bereikte dat een internationale jury haar boek Hoe schilder hoe wilder (uitgeverij Leopold) dat ze schreef samen met haar schoondochter, kunsthistorica Marlieke van Wersch, de hoogste onderscheiding had toegekend in de categorie ‘informatieve boeken’ van de Premio Europea di letterature giovanile van Padua. Het boek werd dit jaar al bekroond met een ‘Vlag en wimpel’, een van de kinderboekenprijzen die de Commissie Propaganda van het Nederlandse Boek toekent. De onderscheiding uit Padua maakte dat een brief van het Fonds voor de Letteren die vier dagen later in de bus viel, Diekmann niet kon kwetsen. Het Fonds liet weten dat Hoe schilder hoe wilder helaas niet door de kwalitatieve beoordeling was gekomen en dat daarom geen ‘additioneel honorarium’ - het geld dat de overheid toelegt bovenop het uitgevershonorarium - kon worden toegekend. Diekmann schreef inmiddels een protesterende brief aan het Fonds maar voorziet dat dat niet helpen zal: de regels van het Fonds zijn dat men wel in beroep kan gaan tegen de besluiten van beoordelingscommissies, maar dat alleen procedures kunnen worden betwist, niet de inhoudelijke beoordelingen van de commissies. Hoe schilder hoe wilder werd beoordeeld door een commissie waarvan Netty Heimeriks voorzitster is, met Nicolaas Matsier en Tine van Buul als leden. Mevrouw Heimeriks, docente aan de Frederik Muller Academie, vindt het heel moeilijk om te zeggen of de commissie bereid zou zijn het oordeel te herzien: ‘Daarvoor is overleg met het voltallig bestuur nodig, want het bestuur neemt ons advies over. Het
kan zijn dat mevrouw Diekmann haar boek als non-fictie op de markt heeft willen brengen, dat weet ik niet. Het Fonds honoreert alleen literatuur, en dit is een boek over schilderkunst.’
Namens een aantal vertalers protesteerde de Vereniging van Letterkundigen tegen de door uitgeverij Bert Bakker ingevoerde wijziging in de royalty-regeling. Bert Bakker wijkt af van de voor vertalers gebruikelijke percentageregeling bij levering aan boekenclubs. In plaats van 1 procent van de ledenprijs ontvangen vertalers bij Bert Bakker 2 procent van de netto-opbrengst, een term die volgens de VvL ‘misschien is ingegeven door boekhoudkundige overwegingen’, maar die ‘te multi-interpretabel’ is om zonder toelichting te worden opgenomen in een contract. De twijfels bij de VvL gelden vooral of Bert Bakker de inkoopprijs van boeken door boekenclubs (gebruikelijk is ongeveer 30 procent van de geldende winkelprijs) beschouwt als de ‘netto-opbrengst’. Redacteur Mai Spijkers bevestigt in een brief aan de VvL ‘de boekhoudtechnische overweging’ van de nieuwe royalty-regeling: ‘Speciale acties, drie-voor-een-tientje etc. maken het ondoenlijk om de ledenprijs te berekenen.’ De brief doet er het zwijgen toe wat de uitgeverij onder ‘netto-opbrengst’ verstaat, maar Spijkers benadrukt dat ‘wij van mening zijn dat grosso modo de vertalers hierdoor niet gedupeerd worden’. Het VvL-bestuur bij monde van voorzitter Hugo Verdaasdonk is weinig tevreden over het antwoord: ‘Het onlangs aangenomen nieuwe modelcontract voor vertalers, dat door literaire uitgevers als gentlemen's agreement wordt gehanteerd, houdt vast aan de 1 procent royalty van de ledenprijs van boekenclubs. Er was geen enkele reden om dat te veranderen. Het probleem is dat we geen enkele sanctie hebben om uitgevers te dwingen zich aan het modelcontract te houden.’ Dat het begrip
‘netto-opbrengst’ tot onduidelijkheden kan leiden, bestrijdt uitgever Bert Bakker: ‘Dat is simpelweg de gefactureerde waarde.’ Bakker heeft ‘niets gemerkt’ van ontevreden vertalers: ‘Misschien is het één lastpak geweest die naar de VvL is gelopen.’