Onzichtbare typografie
Sinds de opleving van de boekdrukkunst aan het einde van de vorige eeuw vallen er grofweg twee typografietradities te onderscheiden: de zichtbare en de onzichtbare. Of: de versierende en de dienende. Of: de interpreterende en de objectieve. Een representant van de eerste richting was William Morris met zijn Kelmscott Press. Hij keerde, uit bezorgdheid om het verdwijnen van de aandacht voor het uiterlijk van het boek, in zijn typografie terug naar een tijd waarin die aandacht nog vanzelf sprak: de middeleeuwen. Hij versierde zijn uitgaven met initialen, sierlijsten, rijke titelpagina's, vignetten en andere ornamenten, geïnspireerd door het werk van de incunabeldrukkers.
Omstreeks dezelfde tijd, in 1890, verscheen in Duitsland de bundel Hymnen van Stefan George, door de dichter zelf vormgegeven: ook een datum in de geschiedenis van de typografie. Voor het omslag en de titelpagina gebruikte hij, als eerste, een schreefloze letter, die tot op dat moment alleen in advertenties was toegepast.
In de loop van de jaren negentig begon George samen te werken met de kunstenaar Melchior Lechter. Die samenwerking kwam voort uit het symbolische ideaal van het Gesamtkunstwerk, dat in het geval van een boek moest leiden tot een organische eenheid van vorm (band, letters, papier, illustraties) en inhoud. In typografisch opzicht was die samenwerking opmerkelijk, want zij hield in dat George afstand moest doen van zijn sobere opvattingen. Lechter ging in zijn stijl, net als Morris, terug naarde middeleeuwen. Hij streefde naar een synthese van Georges oude ideaal van eenvoud en eigen voorkeur voor Buchschmuck.
De samenwerking met George en andere kunstenaars uit de Kreis rond George duurde tot 1907. Toen keerde George onder invloed van de veranderde tijdgeest terug naar zijn vroegere uitgangspunt: alle opsmuk liet hij achterwege. Lechter raakte langzamerhand in vergetelheid, maar hij bleef zijn hoge ideaal van het boek als een kathedraal, ‘ein Gebautes, ein Geistes-Dom’, trouw. Zijn meesterwerk zou pas in 1922, na twintig jaar voorbereiding, verschijnen; een ‘Monumental-Sakral-Ausgabe’ van de Nachfolge Christi van Thomas à Kempis.
Aan het werk van Lechter, die vijftig jaar geleden overleed, was een expositie gewijd in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek. Tegelijk verscheen er een catalogus onder de titel Melchior Lechter. Der Meister des Buches 1865-1937 (184 blz.; f 42, -, in het museum f 27,50). Hij bevat, behalve veel afbeeldingen van zijn werk, vijf essays, in het Duits, van Bert Treffers, Karlhans Kluncker, Frank Ligtvoet en Georg Fuchs; ze handelen over leven en werk van de boekmeester zelf en over zijn relaties met Albert Verwey en Stefan George. De catalogus werd uitgegeven door de in Amsterdam gevestigde uitgeverij Castrum Peregrini Presse. De voorbeeldige vormgeving was in handen van Piet C. Cossee, die al sinds de oprichting in 1950 als typograaf voor Castrum Peregrini werkt. De combinatie van Lechter en Cossee is curieus. Cossee is allerminst een Buchschmuck-typograaf. Hij behoort tot de school van de onzichtbare typografie, waarin de tekstverzorging volledig in dienst staat van de tekst en de esthetiek geen doel op zichzelf is. Het is aardig om te zien dat Cossee, enigszins in strijd met deze opvattingen maar in de geest van Lechter, zijn onzichtbare typografie op sommige plaatsen versierd heeft met initialen van Lechter.
Cossee gaf vorm aan de vele Castrum Peregrini-uitgaven, proefschriften en jaarverslagen van verschillende bedrijven, waaronder die van de PTT. Zijn naam kwam regelmatig voor op de jaarlijkse lijst van vijftig best verzorgde boeken, alsmede op die van de typografisch best verzorgde jaarverslagen. Sinds 1984 is deze meester-typograaf ook actief als meester-drukker: op zijn eigen Duindoornpers verschenen inmiddels acht uitgaven. Op 29 augustus 1987 werd Cossee zeventig jaar, en vierde hij tevens het feit dat hij vijftig jaar in het typografenvak zit. Ter gelegenheid daarvan kreeg hij in Meermanno een kleine tentoonstelling en een huldebundel onder de titel Piet C. Cossee, 50 jaar typograaf (100 blz., f 19,90; gedistribueerd door de Staatsuitgeverij). De bundel bevat drieëntwintig bijdragen van onder anderen Henri Friedlaender, Manuel Goldschmidt, Guus Sötemann, T. van Deel, Reinold Kuipers, Dick Dooijes, Huib van Krimpen en S.L. Hartz. De meeste van de bijdragen zijn, vanzelfsprekend, gelegenheidsstukken. De vertelde anekdotes zijn nogal eens particulier van aard, maar soms zijn ze ook voor buitenstaanders interessant. Zo gaat Hein van Haaren in op het gat van Nederland. Dat bevindt zich tussen de kapitalen L en A. Het gat zou menige Nederlandse postzegel ontsierd hebben als Cossee niet jarenlang corrigerend zou zijn opgetreden, ‘door verkorting van de horizontale stok van de L en herplaatsing van de A ten opzichte van de L’. Huib van Krimpen vertelt hoe Cossee hem, in navolging van Friedlaender, leerde dat het knoopje van een met de hand gemaakte cahiersteek aan de buitenkant gelegd moet worden. De lezer, althans de lezer van de rug, kan dan zien dat hij een handgeknoopt boek in handen heeft: de cahiersteekjesmachine kan het knoopje namelijk alleen maar aan de binnenkant leggen.
GM