Prille sferen
Laurel en Hardy. Scène uit de film Blotto
In zijn essaybundel gaat Bernlef nog op een andere manier in op de relatie tussen film en literatuur, althans waar het een interpretatie betreft. En dan komt hij wederom - ik bestrijd iedere opzettelijkheid dienaangaande in deze recensie - in discussie met Harry Mulisch. In 1953 schreef Mulisch een essay over Stan Laurel en Oliver Hardy (gepubliceerd in Wenken voor de jongste dag, 1967) waarin hij beweert dat hun komisch effect berust op het feit dat zij met zijn tweeën zijn, dat zij - in tegenstelling tot een (‘tragische’) humorist als Chaplin - geen mens zijn maar een karikatuur en dat zij slechts in de samenstelling van tegendelen, in de paradox een mens verbeelden. Bernlef wil Mulisch' interpretatie niet weerleggen; hij gaat verder op wat Mulisch noemt: ‘Ieder voor zich leven zij in prille sferen, waarvan wij de naam dienen te vinden.’ Bernlef stelt - en mijns inziens terecht - dat die prille sferen te maken hebben met het feit dat Laurel en Hardy geen geheugen hebben: alles wat hun overkomt lijkt hun voor de eerste keer te overkomen. Hij analyseert het verschil tussen humoristisch en komisch: ‘In de humoristische wereld zit het de held niet mee: hij glijdt uit over een bananeschil en breekt zijn been. In de komische wereld ziet onze held de bananeschil bijtijds liggen. Hij neemt zijn maatregelen, wijzigt zijn koers en loopt er in een wijdse boog omheen en komt zo in de baan van neervallend gesteente dat op dat ogenblik vanaf een dak door een bouwvakker naar beneden wordt gestort. In het ene geval lachen wij uit leedvermaak, een menselijke lach, in het andere geval lachen wij om iets onschadelijk te maken: de onverschilligheid van de wereld, haar onmenselijkheid jegens ons.’
In het bijzonder die onverschilligheid en onmenselijkheid van de wereld wil Bernlef (als kunstenaar) tot zijn thema maken. Hij moet wel: hij is de man van het detail, de observator die werelden weerspiegeld ziet in een enkel nagelaten feit. Dit laatste blijkt uit ‘Laatste sporen van de laatste man: over Weldon Kees’: Bernlef doet verslag van zijn zoektocht naar Kees op een buitengewoon meeslepende en ook typerende wijze: hij reconstrueert het leven van een dichter/schrijver/schilder, die op 18 juli 1955 verdwijnt; niet geheel spoorloos - zijn auto wordt vlak bij de Golden Gate Bridge aangetroffen. Zelfmoord of ontsnapping? Met een minimum aan bekende feiten begint Bernlef in 1979 een als biografie vermomde roman te schrijven, Laatste man. Die roman is er nooit gekomen; Bernlef verliest zijn inspiratie. Wel zijn er fragmenten op de schrijftafel blijven liggen. In 1982 bezoekt Bernlef voor het eerst San Francisco: ‘Ik wandelde rond in San Francisco, stelde vast dat de stad er heel anders uitzag dan ik mij had voorgesteld en dat een sprong van de Golden Gate Bridge met geen mogelijkheid kon worden overleefd. De werkelijkheid verdrong de fictie definitief: het project Kees had afgedaan.’ Bernlefs bijzondere belangstelling wordt echter gaande gehouden door een boek over non-verbale communicatie: bij talloze foto's van voorwerpen, interieurs, reclameborden, etalages, deuren die Kees in de periode 1954-1955 in de buurt van San Francisco maakte, levert hij ook onderschriften. ‘Uit dat boek blijkt Kees' gefascineerdheid met de sporen die mensen achterlaten en die vaak veelzeggender zijn en meer prijsgeven over hen dan zij zich bewust zijn. Diezelfde gefascineerdheid door de verhalen die voorwerpen over mensen kunnen vertellen, is ook in de poëzie terug te vinden. De verwijzingen naar kamers en interieurs bij voorbeeld zijn in Kees' poëzie bijzonder talrijk.’ Het boeiende van dit in 1986 geschreven
essay is dat Bernlef zichzelf in beeld schrijft in zijn poging Kees' wereld na te sporen. Kees' fascinatie is zijn fascinatie; het verslag van zijn speurtocht naar Kees is op zichzelf, qua vorm, een voorbeeld van het besnuffelen van voorwerpen, van de sporen die mensen achterlaten: tekstfragmenten, poëzie.
Bernlefs essays bewijzen dat het mogelijk is glashelder over andere kunstvormen dan literatuur te schrijven wanneer je maar een duidelijk uitgangspunt hebt. Bernlef heeft dat: hij kan kijken. In zijn beschouwingen over schilderijen bijvoorbeeld zoekt hij vaak naar het perspectief van waaruit geschilderd is of naar het minieme detail waarin de hand van de schilder zich verraadt: waarin de werkelijkheid net even veranderd en daardoor geheimzinnig gemaakt wordt. Met een citaat uit het voortreffelijke essay over de schrijver Alberts constateer ik dan, maar nu over de werkwijze van Bernlef: ‘Het gaat er niet om die geheimen bloot te leggen, de illusies en dromen te ontmaskeren, maar om ze in stand te houden en ze door middel van een verhaal deel uit te laten maken van een werkelijkheid die voor een groot deel bestaat uit niet gerealiseerde mogelijkheden. Het had zo anders kunnen zijn.’ Het is deze wijze van kijken, lezen en vertellen die Op het noorden, ondanks een (bij Bernlef blijkbaar favoriete) ‘kille’ titel, tot zo'n ‘warm’ boek maakt: kunst is eerst en vooral mensenwerk.
■