Pom, pom, póm, pom
Misschien is het aardigste gedicht uit Nico Scheepmakers nieuwste bundel niet een van de 48 die erin zijn opgenomen, maar het 49ste, dat op de flap staat. Het heet ‘Pom-pom-pom’ en vangt aan met de volgende beginselverklaring:
Het rijmt, dat scheelt, dan is het poëzie,
hoewel er mensen zijn die dat betwisten.
Die betwisters, die menen dat rijm en metrum niet het wezen van poëzie vormen, snoert hij eenvoudig de mond met het volgende argument: Alsof niet ooit een dichterlijk genie in een met kroos bedekte vijver viste, met overdaad aan rijm en prosodie. Het gaat hierom Nijhoff, die in ‘Het kind en ik’ beschreef hoe hij eens een dag uit vissen ging. Scheepmaker beschouwt het als het mooiste gedicht uit de Nederlandse literatuur. De twaalf miljoen woorden die hij tot nu toe in columns schreef, zou hij ‘graag allemaal kado doen voor een gedicht van de klasse van “Het kind en ik” van Nijhoff,’ zei hij dit voorjaar in een interview in Het Parool. Hij vindt dat gedicht, blijkens ‘Pom-pom-pom’,
(...) Zo mooi, dat ik mijn exegeten
per ommegaande graag wil laten weten
dat ik mij niet met pom - pom - pom wil meten.
Dus daarom, ter vermijding van de schijn,
laat ik dit vers, al is het ook met pijn,
mijn onvoltooide pom - pom - pom - pom zijn.
De leerling buigt hier wel erg diep voor de meester. Door middel van pom-pom-pom en pom-pom-pom-pom, primitieve bewijzen van het eigen dichterlijke onvermogen, brengt hij een ode aan Martinus (‘Pom’) Nijhoff.
Of Scheepmakers verdediging van het rijm nu zo sterk van argumentatie is, is de vraag. In ieder geval leerde hij van het bewonderde voorbeeld dat zijn eigen gedichten op zijn minst zullen moeten rijmen om het ooit te kunnen evenaren. Het rijmt, dat scheelt (Bert Bakker, 72 p., f 19,90) heet zijn bundel dan ook. Alle gedichten, voor het grootste deel sonnetten, zijn in overeenstemming met deze eenvoudige poëtica, - op één na, maar daarin bezingt hij het vóórnemen ‘een sonnet te schrijven/en zorgen dat de boel een beetje rijmt’.
In Scheepmakers gedichten rijmt de boel behoorlijk. Zijn bundel bevat een rijke oogst aan bizarre rijmparen. Perstribune en aangestaard rijmen hier op klunen en de Bonkevaart; spermabank op godzijdank, maïs op saais, terwijl in het rijmpaar meniscus - fiscus de essentie van het betaalde voetbal gevangen is. Voetbalrijmen komen vaker voor, maar dat is geen verrassing bij een dichter die zijn levensopvatting met het volgende dubbelrijm omschrijft:
Het werkelijke leven ken je slechts
als je behalve Mandelstams memoires
ook onderkent dat Pietje Keizer waar is.
Het rijmt, dat scheelt - maar het levert hier wel een kreupele syntaxis op. Scheepmaker ziet zich vaker genoodzaakt inhoud en zinsvolgorde ondergeschikt te maken aan het primaat van het rijm. Hoe fraai zijn vondsten ook zijn, de rest van de regels en de clou blijven er nog wel eens bij achter.
Sport en literatuur zijn niet de enige onderwerpen die in deze bundel aan de orde komen. Er is ook plaats voor familieverzen, ouderdomsoverpeinzingen en voor geëngageerde gedichten als ‘Vrede’ en ‘Verdraagzaamheid’. In zijn meer levensbeschouwelijke verzen evenaart Scheepmaker soms, los van het rijm, de luciditeit van De Schoolmeester. Het begin van ‘Vakantiehuisje’:
Vakantie is voor slome duikelaars
een welhaast ideale tijdpassering.
is een onwederlegbare waarheid, en dat geldt ook voor de openingsregel van ‘De kleuter’: ‘De kleuter is een onvolwassen wezen.’
GM